Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/253

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

COXCOMB.


  • Coxcomb, [k`oksk|o|um], zotskap, fat, pronker; hanekam (plant); Coxcom(b)ical, [k|oksk`omik'l], fatterig, ijdel.
  • Coxswain, [k`okswein], [k`oks'n], stuurman.
  • Coy, [kôi], adj. bedeesd, zedig, preutsch; verb. afvleien (from); zich zedig gedragen; subst. —ness.
  • Coyote, [kouj`o`ut], prairiewolf.
  • Coz, [k[a]s], familiaar voor Cousin.
  • Cozen, [k`[a]s'n], beetnemen; —age = beetnemerij; —er = bedrieger.
  • Cozy, Zie Cosy.
  • Crab, [krab], subst. krab, kreeft (in den Dierenriem), kaapstander, kraan, gangspil, wilde appel, gemelijk mensch; adj. zuur, gemelijk, norsch; verb. verbitteren, ontstemmen, bederven: He has caught a — = hij heeft (bij het roeien) een snoek gevangen (fig.); Don't — the whole thing now = zeg er eens, bederf het spel nu niet; —-louse = platluis; —sidle = in zijwaartsche richting voortbewegen; —-tree = wilde appelboom; —bed = zuur, oneffen, grommig, verward, onleesbaar: — manuscripts; subst. —edness; —ber = krabbenvisscher.
  • Crack, [krak], subst. gekraak, spleet, deuk, barst, (donder)slag, stemverandering (van jongen tot man), verbijstering (van het verstand), oogenblikje; kraan, piet; adj. kranig, uitstekend, chic, keur..; verb. barsten, breken, knappen, knetteren, scheuren, diep treffen, verbijsteren, bluffen; doen knallen, breken, vernielen, uitdrinken, opkammen: He got it in a — = onmiddellijk; There is a — in your head = je bent niet recht snik; — piano; — surgeons; The premier is a — speaker; To — a crib = inbreken (in een huis); He was not in the habit of —ing jokes = geestigheden te tappen; All the inhabitants —ed up that watering-place (to the skies) = verhieven die badplaats tot in de wolken; —ed = gemalen, fijngedrukt, gescheurd; gek = —-brained; He is a —-hemp (—-rope) = hij verdient de galg, hij komt nog wel eens aan de galg; A —-jaw = niet uit te spreken; —sman = inbreker; —er = knal, knalbonbon (pistache), voetzoeker, iets buitengewoons, blufferij, groote leugen, biscuitje; —ey = drommels; —le = knetteren; —ling = zwoerd van gebraden varkensvleesch; —nel = krakeling, bros beschuitje.
  • Cracow, [kr`e`ikou], Krakau.
  • Cradle, [kr`e`id'l], subst. wieg, bakermat, kindsheid, net (of filet) in een spoorwagon, spalk. zwachtel, graveerstift, zeisboog; toestel bij 't redden van schipbreukelingen; goudwaschmachine; verb. wiegen, tot bedaren brengen, bakeren, maaien (van koren), in eene wieg liggen, in de wieg leggen: I have known him from the (his) — = van zijne geboorte, van kindsbeen af; —d in innocence = in onschuld; —-clothes = luren; Cradling = ribben van een gewelfde zoldering.
  • Craft, [krâft], kunstvaardigheid, sluwheid; beroep, ambacht, kunstnijverheid; vaartuig: The — = de vrijmetselarij; Small — =