This page needs to be proofread.
DAZE.
- Datum, [d`e`it'm] (Mv. Data, [d`e`it[e]]), het gegevene, een gegeven.
- Daub, [dôb], subst. gemeene kalk, smeer, kladschilderij; — verb. besmeren, bekladden, kladschilderen, vermommen, smakeloos opsieren, grof vleien; —er = knoeier, kladschilder; grove vleier; —ery = knoeierij (in de kunst); valsch voorwendsel; Dauby, [d`ôbi], kleverig, lijmerig.
- Daughter, [d`ôt[e]], dochter; —-in-law = schoondochter; — of Heth = zedelooze vrouw (Gen. XXVII, 46).
- Daunt, [dânt], [dônt], schrik inboezemen, ontmoedigen; —less = onbevreesd; subst. —lessness.
- Dauphin, [d`ôfin], dauphin; —ess; —y = Dauphiné.
- Davenant, [d`av[e]n'nt]; Davenport, [d`av'np|öt], kleine (dames)schrijftafel; Daventry, [d`av'ntri]; David, [d`e`ivid]; Davis, [d`e`ivis]; Davison, [d`e`ivis'n].
- Davits, [d`e`ivits], davits (scheepst.).
- Davy Jones, [d`e`ivid[vz]`o`unz], de booze geest der zee: To go to —'s Locker of Davy's Locker = "voor de haaien" zijn.
- Davy-lamp, [d`e`ivil|amp], daviaan, veiligheidslamp (mijnwerkers).
- Daw, [dô], (kerk)kauw; leeghoofd.
- Dawdle, [d`ôd'l], beuzelen, verbeuzelen, zeuren: She is a regular —(r) = echte zeur.
- Dawk, [dôk], subst. inkeping; wisselplaats voor dragers; posthuis (Brit. Ind.); — verb. eene inkeping maken.
- Dawm, [dôm], Indische munt: 1/40 ropij.
- Dawn, [dôn], subst. dageraad; — verb. licht worden, dagen, aanbreken: At — of day = bij het aanbreken van den dag; It —ed upon me = er ging me een licht op, 't werd me bewust; —ing = dageraad; flauw idee.
- Day, [dei], dag, daglicht, strijd, overwinning: — by — = dag aan dag; A — to order = uitgezochte; All — (long) = den geheelen dag; Every — = alle dagen; Every other — = om den anderen dag; One — = op een dag; One of these —s = een dezer dagen; This — fortnight, sennight = vandaag over veertien, acht dagen; For ever and a — = voor eeuwig; To—- = vandaag; These systems have had their — = hun tijd; We lost the — = den slag; The emperor won the — = behaalde de overwinning; A —'s march; A several —'s journey; — of grace = dag der genade; —s of grace = respijtdagen; —-bed = rustbank, sofa; —-blush = dageraad; —-boarder = scholier in den halven kost; —book = journaal; —break = het dagen; —-coal = bovenste kolenlaag; —-dream = mijmering, luchtkasteel; —-fly = eendagsvlieg; —-labourer = daglooner; —light; —-scholar = externe; —-room = zitkamer, huiskamer; —sman = scheidsrechter (Job. IX 33); —spring = dageraad; —-star = morgenster; —-ticket = dagkaart; In the —-time = overdag; —-wearied = vermoeid van het dagwerk; —work = dagwerk; —'s-work = bestek (zeeterm).
- Daze, [deiz], subst. verdooving, verwarring, verblinding, verstijving; mica; — verb. ver-