Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/317

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

DO.


  • brown = leelijk beetgenomen; To — the grand = den heer uithangen; To — the polite = zich zeer vriendelijk aanstellen; You — me proud = ik ben trotsch op je; I'll you right (reason) = bescheid; They've done splendidly = zich kranig gehouden; To — well = er goed aan doen; het goed maken; Done = fiat, afgesproken; klaar; Have done = schei uit; We are done (with it) = klaar; We were done at three o'clock = 3 uur waren wij klaar; To be done to death = ter dood gebracht; The meat was done to a turn = prachtig gebraden; A well-to—- man = welgesteld; A never—-well = een wildzang; A —-all = duivelstoejager; —-nothing = luilak, doeniet; adj. nietsdoend; subst. —-nothingness = nietsdoen, laissez-faire; Doing: Fine —s these! = een mooie boel! There is not much — aan de hand.
  • Do, [dou], ut of do (toonschaal); verkorting van ditto: Connubial —es = trouwpak.
  • Doat, [dout]: Z. Dote.
  • Dobbie, [d`obi], nar; een geest of kabouter (Noord Eng.).
  • Dobbin, [d`obin], oud werkpaard.
  • Dobell, [d[e]b`el].
  • Docible, [d`osib'l], Docile, [d`o`(u)s(a)il], leerzaam, handelbaar; subst. Doc`i`lity.
  • Dock, [dok], subst. dok, stompje, pit (van de paardestaart), afgekorte staart; zuring; bank der beschuldigden; verb. afsnijden, kortstaarten, verminderen, afschaffen, dokken (van een schip): A (close-)—ed tail; —-charges, —-dues = dok- of havengelden; —-master = havenmeester; —-warrant = geleibiljet, ceel; —yard = scheepswerf; —age = gelegenheid om te dokken; dokgeld; —er = dokwerker.
  • Docket, [d`ok[e]t], subst. korte inhoud, lijst der aanhangige rechtszaken of uitspraken; adreskaart (aan goederen), etiket; verb. een korten inhoud maken, briefjes of nummers plakken op, den inhoud van een stuk op de rugzijde vermelden, adresseeren: To strike a — = eene faillietverklaring aanvragen.
  • Doctor, [d`okt[e]], subst. doctor, dokter, leeraar; middel om wijn te vervalschen; verb. promoveeren, medicineeren, beter maken; vervalschen: He —ed us in the cholera days = behandelde ons; I live by —'s rule = op dieet; —s' Commons, zie Commons; —'s-stuff = medicijnen; —al = doctoraal; —ate, [d`okt[e]rit], subst. doctoraat; —ate, [d`okt[e]reit], verb. doctoreeren, promoveeren; —ess = doctores; —ship = —ate.
  • Doctrinaire, [d|oktrin`ê[e]], adj. doctrinair; ook subst.; D`o`ctrinal: — theology = dogmatiek; Doctrine, [d`oktrin], leer, leerstuk, dogma.
  • Document, [d`okjument], subst. bewijsstuk, document; verb. documenteeren; D|ocum`e`ntal = Docum`e`ntary: — evidence = schriftelijke getuigenis; — proof of one's election = geloofsbrieven.
  • Dod, [dod], afsnijden, scheren (van wol).
  • Dodder, [d`od[e]], warkruid; —-grass = trilgras.