Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/393

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FARNBOROUGH.


  • steden: This house was let to — = verhuurd; —-bailiff = rentmeester; —-crossing = (spoor)overweg bij een boerderij; —-dog = waakhond; —-hand = arbeider, knecht; —-house = boerenwoning; —-labourer = boerenarbeider; —-produce = landbouwproducten; —-stead(ing) = boerenplaats; —-yard = erf; —er = pachter, landman; —ery = boerenerf met huizen, schuren enz.; —ing, subst. landbouw; adj. landbouw{{...
  • Farnborough, [f`ânb[e]r|o|u]; Farne Islands, [f`ân `a`il[e]ndz]; Farnham, [f`ân[e]m].
  • Faro, [f`êrou], een hazardspel.
  • Faroe, [f`êrou]: — Isles; Farquhar, [f`âkwâ], [f`âk(w)[e]].
  • Farrago, [f[e]r`e`igou], mengelmoes.
  • Farrier, [f`ari[e]], subst. hoefsmid, paarden-*dokter; —y = hoefsmidsbedrijf, smederij.
  • Farrow, [f`arou], subst. big, worp biggen; adj. gust (niet drachtig) van eene koe (Dial. en Amer.); — verb. biggen werpen.
  • Farther, [f`âdh[e]], Farthest, [f`âdhist], comp. en superl. van far; —-more = bovendien.
  • Farthing, [f`âdhi[n,]], 1/4 penny; —'s-worth = waarde van een farthing.
  • Farthingale, [f`âdhi[n,]g|e|il], soort hoepelrok (16de en 17de eeuw).
  • Fasces, [f`asîz], bundel, fasces (Oud-Rome): — of flowers.
  • Fascia, [f`a[vs]i[e]], band, gordel, vooruitstekende lijst, zwachtel; Fasciation, [f|a[vs]i`e`i[vs]'n], zwachtelen, verband; Fascicle, [f`asik'l], bundeltje, aflevering; Fascicular, [f[e]s`ikjul[e]], Fasc`i`culate(d) = tot een bundeltje vereenigd.
  • Fascinate, [f`asin|e|it], betooveren, verrukken, bekoren, boeien; subst. F|ascin`ation.
  • Fascine, [f[e]s`în], fascine, bundel rijshout voor milit. doeleinden.
  • Fash, [fa[vs]], hinderen, plagen, lastig zijn (Dial.).
  • Fashion, [f`a[vs]'n], subst. fatsoen, aard, wijze, vorm, patroon, mode, trant, kleederdracht, chic, voornaamheid; — verb. vormen, fatsoeneeren, gepast maken voor: The — = de groote wereld; —s = de heerschende modedracht; After a —, In a — = tot op zekere hoogte; In the — = in de mode; —able = naar de mode, chic, beschaafd, welopgevoed; subst. —ableness; —ist = modegek; iemand, die aan den vorm hangt; —-monger = fat, modepop; —-sheet = modeplaat.
  • Fast, [fâst], vast, onbewegelijk, bevestigd, gehecht, getrouw; snel, vóórloopend, vlug, los, geëmancipeerd; losbandig: My watch is — = vóór; You are a little — = je horloge gaat wat voor; You go too — = je oordeelt wat haastig; He plays — and loose with his principles = hij is niet beginselvast; He is as — asleep as a church = hij slaapt als een otter; — beside = vlak naast; — by = dichtbij; — colours = "waschecht"; — freight = ijlgoed; — friends = dikke vrienden; — man, woman = roué, wufte, geëmancipeerde vrouw; —-sailing = snelzeilend; — train = sneltrein; Fasten, [f`âs'n], vastmaken, bevestigen, sluiten, vestigen, opleggen, zich hechten of vastklemmen: He can — an article on any journal = kan {{... in ieder