Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/397

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FEBRUARY.


  • verdrijvend (middel); Febrile, [f`îbr(a)il], [f`ebril], koortsig, koorts - -.
  • February, [f`ebru[e]ri], Februari; — Fill-dyke = Febr. de regenmaand.
  • Feces, [f`îsîz]. Zie Faeces.
  • Fecit, [f`îsit], "hij (zij) heeft (het) gemaakt".
  • Feck, [fek], subst. voornaamste deel, kracht, waarde; adj. flink, krachtig; —less = laf, zwak, waardeloos (Schot.).
  • Fecula, [f`ekjul[e]], zetmeel; bladgroen.
  • Feculant, [f`ekjulent], troebel, modderig, drabbig; subst. F`e`culence.
  • Fecund, [f`ek'nd], [f`îk'nd], [fik`[a]nd], vruchtbaar; —ate, [f`ek'nd|e|it], [f`îk'ndeit], [fik`[a]ndeit], vruchtbaar maken, bevruchten; subst. Fecund`ation; —ity, [fik`[a]nditi], vruchtbaarheid.
  • Federacy, [f`ed'risi]; Zie Federation; Federal, [f`ed'r[e]l], federaal, bonds - -: — City = Washington; — Diet = de Duitsche Bondsdag; — Union = statenbond; F`e`deralism = federalisme; F`e`deralist = federalist; F`e`deralize = tot een bond vormen; F`e`derate = zich tot een federatie verbinden; Feder`ation = federatie, statenbond; F`e`derative = verbonden, bonds - -.
  • Fee, [fî], loon, salaris, honorarium, bijverdiensten (in deze gevallen meest Meervoud); fooi; leengoed, eigendom; — verb. beloonen, betalen, een fooi geven: What with doctors' and lawyers' —s we had a hard year of it = door al die kosten van dokter en advocaat; Tuition (University) —s = collegegelden; To hold in — simple = land bezitten waarover men bij zijn dood vrij kan beschikken; Estate in — tail = goed, dat op bepaald aangewezen erfgenamen moet overgaan.
  • Feeble, [f`îb'l], zwak, krachteloos; —-minded = zwak van geest, besluiteloos; subst. —ness.
  • Feed, [fîd], voeden, voorzien van, verzorgen, onderhouden, laten weiden, eten, vreten, grazen; subst. een maal, voer, maaltijd, voorraad: His horse must have its four —s a day = moet viermaal per dag gevoerd worden; I am off my — = heb mijn eetlust verloren; He —s like a wolf = eet als een wolf; To — one's cold = uitvieren; To — the fire = wat in de kachel doen; The operator —s the letters into the stamping-machine = schuift geregeld; He was —ing morsels from his plate into his mouth, as if he was firing up an engine = hij stopte in zijn mond; —-pipe = aanvoerpijp; —-pump = perspomp; aanvoerpomp; —er = iemand, die voert of mest, iemand of iets, die of dat bevordert, zijrivier, voedingskanaal, zijtak: Dainty —er = lekkerbek; Greedy —er = veelvraat; —ing-bottle = zuigflesch.
  • Feel, [fîl], voelen, bevoelen, betasten, ondervinden, gevoelen; subst. voelen, gevoel, gewaarwording: The baby —s his legs = probeert te gaan staan; I — for you, poor fellow = ik heb medelijden met je, arme kerel; He felt his way after the sound = hij zocht tastende zijn weg op het geluid afgaande; She felt her way