Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/398

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FELLOW.


  • on the subject with him = zij polste hem over dat onderwerp; I shall try to — him out = te polsen; I — up to much work = voel me geschikt voor; I — offended by your remark = ik acht mij beleedigd; —er = voeler, voelhoorn; To put (throw) out a —er = de publieke meening polsen door een voorloopig bericht; —ing = gevoelend, gevoelvol, medelijdend; subst. gevoel, aandoening, gewaarwording, geest, stemming: He has no —ing against you = niets (= geen wrok) tegen u; To excite bad —ing against = haat opwekken tegen; The —ings = de aandoeningen der ziel, hartstochten, etc.: The —ings are dangerous guides = het gevoel is een gevaarlijk raadsman.
  • Feet, [fît], voeten (Zie Foot): He is certain to fall on his — anywhere = hij komt altijd op zijn pooten terecht; With the world at your — = met de wereld gereed om u te dienen.
  • Feign, [fein], veinzen, voorwenden: A —ed issue = een proces, om eenvoudig de rechtskwestie te beslissen; Feint, [feint], subst. voorwendsel, schijnbeweging, schijnaanval, list; verb. een schijnbeweging maken: A — of flight = voorgewende vlucht; He made a — of writing = deed alsof hij schreef.
  • Fel(d)spar, [f`el(d)sp|â], feldspaath.
  • Felicitate, [f[e]l`isit|e|it], feliciteeren (on); subst. F|elicit`ation; Fel`i`citous = gelukkig, voorspoedig, gelukkig gevonden; Felicity, [fil`isiti], geluk, gelukzaligheid, voorspoed, toepasselijkheid, gelukkige manier van: — in the choice of words = eene gelukkige keus.
  • Feline, [f`îl(a)in], katachtig, katten {{...: — amenities = kattige lievigheden.
  • Felix, [f`îliks].
  • Fell, [fel], vel, huid; platte zoom; val of golving (van haar); rotsachtige heuvel; adj. wreed, woest; verb. vellen, omhakken; zoomen; imperf. van to fall; —-monger = koopman in huiden.
  • Fellah, [f`ela], (meerv. —een, [f`el[e]hîn]), Egyptische boer of arbeider: The —een forces = de strijdmacht der fellahs.
  • Felloe, [f`elou], velg.
  • Fellow, [f`elou], subst. kameraad, maat, wedergade, gelijke, kerel, vent, jongen; lid van een college of genootschap; soort lector of tutor in 't genot van een —ship: A glove and its — = en de daarbij passende handschoen; He is hail{{bar|2well-met with everybody = goede maatjes; They are —s in office = ambtgenooten, collega's; adj. (in samenstellingen) mede . . .; —-citizen = medeburger; —-commoner = student (aan Eng. Universiteiten), die met de fellows van zijn college dineert; —-countryman = landsman; —-craft = vrijmetselaar (tweede graad); —-creature = medemensch; —-feeling = medegevoel; —-lodger = contubernaal; —-ranker = iemand van denzelfden rang; —ship = vereeniging, gemeenschap, omgang, gelijk aandeel in; het ambt van, en de toelage voor de fellows van een universiteit: Good