This page needs to be proofread.
FOB.
- met schuim bedekt; —y = schuimend.
- Fob, [fob], horlogezakje (in de broek); — verb. beetnemen: They were —bed off with a front attic = afgescheept; To — off on = aansmeren.
- Focal, [f`o`uk'l], van een brandpunt: —-distance = brandpuntsafstand.
- Focus, [f`o`uk[e]s], subst. middelpunt, brandpunt; — verb. naar een brandpunt richten, tot brandpunt maken, samenkomen, stellen (v. een camera): He fixed and —sed the girls = fixeerde erg; He —sed the palace = richtte zijn kijker op; How shall he — all the light of his learning in one work = in één werk samenvatten, vereenigen?
- Fodder, [f`od[e]], subst. veevoeder (als hooi; onderscheiden van pasture = groen veevoeder); — verb. voederen.
- Foe, [fou], subst. (persoonlijke) vijand, tegenstander = —man.
- Foetid, Zie Fetid.
- Fog, [fog], subst. zware mist, verwarring, verlegenheid, grof gras, etgroen; adj. dik, mollig; — verb. in verlegenheid (in de war) brengen of zijn; het nagras afweiden: I am all in a — = ik ben er verlegen mee, het is me niet duidelijk; I am —ged = In a —; —-bank = zware mistbank; —-dog = heldere plek in eene —-bank; —-horn = misthoorn; —-ring = zwarte mistkring; —giness = mistigheid; —gy = mistig; vol gras, mosachtig.
- Fog(e)y, [f`o`ugi], ouderwetsch, excentriek persoon.
- Foh, [fou], bah!
- Foible, [f`ô`ib'l], zwakke zijde, zwak punt.
- Foil, [fôil], subst. foeliesel (achter een spiegel), dun metaalblad onder juweelen, om deze beter te doen uitkomen; wat iets voordeelig doet uitkomen; loofwerk, onverwachte teleurstelling, schermdegen, spoor van gejaagd wild; — verb. overwinnen, teleurstellen, verijdelen: The one was a — to the other = ze deden elkanders voortreffelijkheid uitkomen = They were set off by a —; —-stone = valsche steen; —er = verijdelaar; —ing = spoor van een hert op gras.
- Foison, [f`ô`iz'n], overvloed, kracht, hitte, sap, vochtigheid.
- Foist, [fôist], onderschuiven, voor echt laten doorgaan: A —ed up affair = zwendel.
- Fo'ks'le, [f`o`uks'l]. Zie Forecastle.
- Fold, [fould], subst. schaapskooi, kudde, de Geloovigen, het vouwen, vouw; -voudig (in samenstellingen); — verb. opsluiten (in eene kooi), vouwen, sluiten (van handen): All the leaves in your book are —ed down = hebben ezelsooren; He was received within the — of the church = in den schoot der kerk opgenomen; —er = vouwbeen, vouwer; A pair of —ers = lorgnet; Folding = het opsluiten, de schaapskooi, het vouwen: —-chair = vouwstoel; —-doors = vleugeldeuren; —-net = slagnet; —-screen = vouwscherm; —-stool = klapstoel; —-table = klaptafel.
- Foliaceous, [foulj`e`i[vs][e]s], bladervormig, bladerig; Foliage, [f`o`uljid[vz]], subst. gebladerte,