Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/425

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FOR.


  • je kunt; — as much as I can say = voor zoover ik weet; — the matter of that = wat dat betreft: — one thing, I don't know your name = in de eerste plaats; — ought I see = voor zoover ik zien kan, als ik het wel heb; He was at home — a wonder = verwonderlijk genoeg was hij thuis; I am to blame — it = ik alléén draag daarvan de schuld; To be sorry — = spijt hebben over; I do not care — him = geef niet om hem; I felt uneasy — him = was ongerust over hem; To go in — an examination, a place = zich aanmelden voor, opgaan voor, dingen naar; We sailed — the Indies = zeilden naar Indië; I have taken you — my model = ik heb u ter navolging gekozen; I waited — him to resume his story = ik wachte er op, dat hij {{... zou hervatten; Now — it = nu er op los, nu begint het; Oh — a horse = ach, had ik maar een paard; I — one = wat mij betreft; But — me he would be unhappy = zonder mij; It is not — you to say so = het past u niet zulks te zeggen; I could not — the life of me help saying it = ik moest het wel zeggen.
  • For, [fö], conj. want, daar, in aanmerking nemende dat.
  • Forage, [f`orid[vz]], subst. voeder, fourage, veevoeder; verb. fourageeren, uitplunderen door requireeren van fourage; —-cap (Foraging-cap) = politiemuts (van soldaten); —-contractor = aannemer van het voedsel der cavaleriepaarden; —r = fourageur.
  • Foraminated, [f[e]r`amin(|e)|itid], met kleine gaatjes doorboord; Foraminous, [f[e]r`amin[e]s], vol kleine gaatjes.
  • Foray, [f`orei], [f[e]r`e`i], subst. rooftocht, buit; verb. plunderen, verwoesten.
  • Forbear, [föb`ê[e]], nalaten, zich onthouden van, dulden, verdragen; —ance = onthouding, geduld, zelfbeheersching, verdraagzaamheid, duldzaamheid: —ance is no acquittance = uitstel is geen afstel; —ingly = lijdzaam.
  • Forbear(s), [föb`ê[e](z)], [föb`î[e]z], voorouder(s), voorzaten, nazaten.
  • Forbes, [föbz].
  • Forbid, [föb`id], verbieden, ontzeggen, weigeren (toegang, b.v.), een verbod uitvaardigen: God, Heaven — = dat verhoede God, de Hemel! —den fruit = verboden vrucht (Bijbel); —ding = onaangenaam, terug-*stootend: Those are —ding subjects = onaangename onderwerpen.
  • Forbore, [föb`ö], Forborn, [f|öb`ön], imperf. en part. perf. van to forbear.
  • Force, [fös], subst. kracht, geweld, dwang, noodzaak, beteekenis, wettigheid, strijdmacht (ook dikwijls —s); verb. dwingen, noodzaken, overweldigen, verkrachten, forceeren, trekken: By mere — of habit = uit louter kracht der gewoonte; Conservation of — = krachtsbesparing; Correlation of — = krachtsverhouding; External —s = van buiten werkende krachten; Land —s; Marine —s; Moral — = zedelijke kracht; Natural —s = natuurkrachten; Physical — = natuur{{peh