Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/495

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

HAMMER.


  • de helft van de uren werkt; —-way = halverwege: —-way house = herberg; —-witted = zwak van denkvermogen, zielig, sukkelig; —-yearly = zesmaandelijks(ch).
  • Halford, [h`alf[e]d].
  • Halibut, [h`alib[a]t], [h`olib[a]t], heilbot; —ter = heilbotvisscher (vaartuig).
  • Halifax, [h`alifaks].
  • Halitus, [h`alit[a]s], adem of damp.
  • Hall, [hôl], groote zaal, vergaderzaal, rechtszaal, eetzaal (universiteiten), maaltijd, gebouw, huis, vestibule: A — = ruimte! uitroep bij de oude gemask. optochten; —-mark = stempel, keur, bewijs van echtheid; ook verb.
  • Hallam, [h`al[e]m].
  • Halleluja, [h|al[e]l(j)`ûj[e]], subst. lofzang; — lass = vrouwelijke heilsoldaat.
  • Halley, [h`ali].
  • Halliard, [h`alj[e]d]. Zie Halyard.
  • Halliwell, [h`aliwel].
  • Hallo(a), [h[e]l`o`u], Halloo, [h[e]l`û], Hallow, [h[e]l`o`u], Hola! Allo! subst. allogeroep; verb. luid roepen: Do not — before you are out of the wood = men moet geen ho! roepen vóór men over de brug is.
  • Hallow, [h`alou], heiligen, wijden; —-e'en, [h`alou-în], [halou-`în], avond voor Allerheiligen; —mas(s) = Allerheiligen.
  • Hallucination, [h[e]l(j)ûsin`e`i[vs]'n], zinsbedrog, zinsbegoocheling; adj. Hall`ucin|atory.
  • Halm, [hôm]. Zie Haulm.
  • Halo, [h`e`ilou], lichte kring om zon of maan, stralenkrans, heiligenkrans; kring (Med.); verb. met een krans omgeven.
  • Halt, [hôlt], subst. stilstand (-staan), halt; het kreupel zijn, kreupelheid, ziekte bij schapen; verb. halt houden, halt roepen, ophouden; kreupelen, mank gaan, aarzelen, dralen, gebrekkig zijn, te kort schieten; adj. kreupel; interj. Halt! To call a — = halt doen houden; To make a short — = even stoppen; They were —ed in the dusk = tot staan gebracht; —ing-place = stopplaats; —ingly = hinkend, langzaam, aarzelend.
  • Halter, [h`ôlt[e]], subst. halster, touw, strop; verb. een halster aandoen of er mede vastbinden.
  • Halve, [hâv], (in tweeën) deelen. Zie Half.
  • Halyard, [h`alj[e]d], val (scheepst.)
  • Ham, [ham], knieboog of knieholte, dijbeen, schink; ham: —s = billen.
  • Ham, [ham], Cham; Hamite, [h`amait]; Hamitic, [h[e]m`itik], van de nakomelingen van Cham of hunne taal.
  • Hamadryad, [h`am[e]drai[e]d], [h|am[e]dr`a`i[e]d], boomnimf.
  • Hame, [heim], haam.
  • Hamiform, [h`amiföm], [h`e`imiföm], haakvormig.
  • Hamilton, [h`amilt'n].
  • Hamlet, [h`aml[e]t], gehucht, dorpje.
  • Hammer, [h`am[e]], subst. hamer, haan; verb. hameren, slaan, smeden, met moeite uitwerken, instampen (fig.): — and tongs = met alle kracht, met groot geweld; At — and tongs = op gespannen voet; To bring to the — = onder den hamer