This page needs to be proofread.
253
HOG.
- prutsen: I've got into a nice — = ik zit leelijk in de klem; —-skirt = strompelrok; —r = hinkepoot; knoeier, onbevoegd loods, losse arbeider, een man, die een schuit trekt.
- Hobbledehoy, [h`ob'ld[e]h|ô|i], jong mensch, te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken; —ish = slungelig.
- Hobbly, [h`obli], hobbelig, oneffen, vol gaten (van een weg).
- Hobby, [h`obi], boomvalk; stokpaardje; domkop, lummel; telganger: Every man rides his —; —-horse = stokpaardje (eig. en fig.), uilskuiken.
- Hobgoblin, [h`obgoblin], [h|obg`oblin], kabouter.
- Hobnail, [h`obneil], hoefnagel, groote schoenspijker, pummel; — verb. met spijkers beslaan.
- Hobnob, [h`obnob], op goed geluk, luk of raak; — verb. Zie Hob-and-nob.
- Hobson's choice, [h`obs'nzt[vs]`ô`is], geene keus, gedwongen keus.
- Hock, [hok], knieboogspier (bij menschen); hakpees (bij paarden, etc.); Hochheimer, rijnwijn; — verb. een dier de knieboogspier doorsnijden; —-day = een feestdag bij 't betalen der pacht; — Monday, — Tuesday = 2de Maandag en Dinsdag na Paschen; —-tide = de voorgaande feestdagen.
- Hockey, [h`oki], soort v. kolfspel.
- Hockle, [h`ok'l], verb. Zie Hock.
- Hocus, [h`o`uk[e]s], drank met slaapkruid erin; — verb. bedriegen, iets bedwelmends door den drank mengen; —-pocus = hocus-pocus; ook adj.; — verb. bedriegen.
- Hod, [hod], kalk- of steenenbak; —-carrier = opperman = —-man, ook fig. = handlanger.
- Hodden, [h`od'n], boersch; ook = —-gray (grey) = stof van ongeverfde wol.
- Hodge, [hod[vz]], boer, boerenarbeider; —-podge = hutspot, allegaartje; —-pudding = allegaarspudding.
- Hodiernal, [h|o|udi`[â]n'l], huidig, van dezen dag.
- Hodometer, [h[e]d`om[e]t[e]], afstandsmeter (aan de as van een rijtuig, etc.).
- Hoe, [hou], subst. schoffel; — verb. schoffelen: To — one's own roe = voor eigen stoep vegen (fig.); —-cake = grove maïskoek.
- Hog, [hog], subst. varken, gesneden beer, schaap tusschen 6 maanden en het eerste scheren, stier van een jaar; zwijn, vuilik; hog of schrobber, shilling; — verb. kort afknippen, schrobben (technisch "hoggen" genoemd), doorbuigen van een schip, met gebogen hoofd gaan (v. paarden); To go the whole — = voor niets terugdeinzen, iets consequent doorzetten, B zeggen als men A heeft gezegd; —-colt = éénjarig veulen; —-cote = varkenskot; —-herd = zwijnenhoeder; —-mane = kortgesneden opstaande manen; —pen = varkenskot; —'s-back = lage heuvelrug; —'s-lard == varkensreuzel; —-shearing = koude drukte; —-steer = wild zwijn in 't derde (schaap in 't tweede) jaar; —-sty = varkenskot; —-wash = varkensdraf; —gery = varkenskot; —gish, [h`ogi[vs]], zwijn{{peh