Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/531

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

HOOP.


  • in —s = "cum laude" examens; —s of war = krijgseer; — bright = op mijn (je) woord van eer; Affair (Debt, Guard, Point, Word) of ; You are in — bound to do it = aan uwe eer verplicht; To do the —s = de "honneurs" waarnemen; That does you — = dat strekt u tot eer; To meet with due — = behoorlijk honoreeren; I pledge it on my —, I pledge my — for it = beloof het op mijn woord van eer; —er.
  • Honourable, [`on[e]r[e]b'l], eervol, aanzienlijk, voornaam, edel, achtbaar, titel (aan de jongere zoons van 'earls', aan al de zoons en dochters van 'viscounts' en 'barons', aan opperrechters in Engeland en Ierland en aan de hofdames toegekend; Zie ook Right—-); subst. —ness.
  • Hood, [hud], subst. kap, capuchon, kapvormige plooi van eene universiteitstoga, kap (van een rijtuig); peperhuisje, kap (van een schoorsteen) enz.; verb. van een kap voorzien, bedekken, omhullen: The — and leathern apron of the carriage = kap; All —s make not monks = 't zijn allen geen koks, die lange messen dragen; —-cap = soort kaproen; soort zeehond; —man = blindeman (in het spel); —man-blind = blindemannetje; —-moulding = lijst boven deur of venster; —wink = blinddoeken, verschalken; ook subst.
  • Hoof, [hûf], hoef, klauw, poot, stuk vee; verb. loopen: To beat (pad) the — = te voet (op Apostelpaarden) gaan; —-bound = volhoevig, kreupel.
  • Hook, [huk], subst. haak, vischhaak, sikkel, kram, duim (van eene deur), vooruitspringende landtong; voordeel, meevallertje; verb. met een hoek vangen, aanhaken, tot een haak buigen, van haken voorzien, vasthaken, stelen: By — or by crook (Zie Crook); Off the —s = in wanorde, ontstemd, ziek, dood: To drop (go) off the —s = het hoekje om (= dood) gaan; I wished him off the —s = wou, dat hij dood was; You must do it on your own — = op eigen gelegenheid, verantwoording; She kept him on the —s = zij hield hem aan het lijntje, To pop off the —s = doodgaan; To take one's — = uitsnijden; They —ed it = zij zijn er van door; She —s-and-eyes her gown = maakt vast met haken en oogen; —-nose(d) = (met een) haviksneus; —-pin = haakbout; —ed = krom, haakvormig; subst. —edness; adj. —y.
  • Hookah, [h`ûk[e]], Oostersche pijp, waarbij de rook door water gaat.
  • Hooker, [h`uk[e]], hoeker (visschersvaartuig), zakkenroller.
  • Hookey Walker, [h`uki w`ôk[e]], onzin, maak dat de kat wijs!
  • Hooligans, [h`ûlig'nz], straatschenders, gespuis; Hooliganism = straatschenderij, woeste, liederlijke jool.
  • Hoop, [hûp], subst. hoepel, crinoline, beugel, riem, verb. met hoepels, enz. beslaan, omringen (Zie ook Whoop); —-iron = bandijzer; —-petticoat, —-skirt = hoepelrok; —er = kuiper.