Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/532

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

HOOPING.


  • Hooping, [h`ûpi[n,]]: —-cough = kinkhoest.
  • Hoosier, [h`û[vz][e]], bewoner van — state = Indiana; — cake = soort peperkoek (Amer.).
  • Hoot, [hût], subst. gejouw; verb. uitjouwen, schreeuwen (van een uil); —er = autohoorn.
  • Hoove, [hûv], koliek bij vee.
  • Hop, [hop], subst. hop; sprong; thé dansant: —-o'mythumb = klein duimpje; verb. hinken, huppelen, springen, dansen, hop oogsten, met hop brouwen: He escorted her at party or — = naar partijen en bals; He has had many girls on the — = het hoofd op hol gemaakt; To catch (take) on the (ground) — = een bal vangen als hij opspringt; iemand onverhoeds overvallen, snappen; He is a — out of kin = hij slaat geheel uit den aard; I can — that lot on one foot = dat eind wel hinkende afleggen; To — the twig = uitsnijden; het hoekje omgaan; op houten beenen loopen; —ped over the twig = over den puthaak getrouwd; —-back = hopzeef; —-bind, —-bine = hopstengel; —-joint = opiumkit; —-picker = hopoogster; —-pole = hopstaak; —scotch = hinkspel; soort balletjes; —-vine = hopstengel; —-yard = hopveld; —per = danser, springer, etc. kaasmijt, sprinkhaan, trechter, zaaikorf, hopoogster; modderschuit = —per barge.
  • Hope, [houp], subst. hoop, vertrouwen, verwachting, wensch; verb. hopen, verwachten; vertrouwen: Young —ful = veelbelovend jongmensch (ironisch); —fulness; —less = hopeloos; subst. —lessness.
  • Hopple, [h`op'l] = Hobble = kluisteren; —s = kluisters voor vee in de weide.
  • Horace, [h`oris].
  • Horal, [h`ôr'l], Horary, [h`ôr[e]ri], wat een uur duurt of betreft.
  • Horatian, [h[e]r`e`i[vs]'n], Horatiaansch; Horatio, [h[e]r`e`i[vs]iou].
  • Horde, [höd], subst. horde, bende, troep; verb. in horden of benden leven of zich vereenigen.
  • Horehound, [h`öhaund], witte malrove.
  • Horizon, [h[e]r`a`iz'n], horizon, gezichtskring: Apparent, Sensible — = schijnbare horizon; Rational, Real, True — = werkelijke horizon; The plain of literature that is —ed by 1801 = het veld der literatuur tot 1801; H|oriz`o`ntal = horizontaal, waterpas; subst. H|oriz`o`ntalness; H|orizont`a`lity.
  • Horn, [hön], hoorn, horen, drinkhoorn, voelhoren, de niet-volle maan (bij 't wassen of afnemen), vleugel (van een leger), zijtak (van eene rivier), punt (van een aambeeld); borrel (Amer.); verb. van horens voorzien; (fig.) horens doen dragen: A pair of — spectacles; — of Plenty = horen des overvloeds; To come out at the little end of the — = ergens slecht (kaal) af komen; He has drawn, hauled, pulled in his —s = hij is in zijne schulp gekropen; To put to the — = vogelvrij verklaren (Schotl.); I'll either make a spoon or spoil a — = ik waag het,