Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/656

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

LO.


  • (= — list); de jaarlijks gepubliceerde internationale lijst van schepen (= — Register for British and Foreign Shipping).
  • Lo, [lou], zie, aanschouw!
  • Loach, [lout[vz]], bermpje; kwabaal; meun.
  • Load, [loud], subst. last, lading, vracht, belasting (van een veiligheidsklep), draagkracht, capaciteit; verb. laden, beladen, belasten, bezwaren, dik opleggen; sterk koopen: It would be —s of fun = dat zou ijselijk grappig zijn: To take a — off = verlichten, opluchten; —-draught = diepgang van een geladen schip; —-water-line = ladinglijn (Plimsoll-merk); —ed: —ed cane = stok met looden knop; —ed dice = valsche dobbelsteenen; —ed tongue = beslagen; —ed wine = vervalschte, aangezette wijn; —er = lader; —ing = het laden, lading, vracht; aandeel der premie in de bedrijfsonkosten.
  • Loadstar, [l`o`udst[â]], leidster, poolster; Loadstone, [l`o`udstoun], magneet(steen).
  • Loaf, [louf], subst. brood: To look after the loaves and fishes = op eigen belang bedacht zijn (Mark. VI. 38); —-sugar, broodsuiker (Vergel. Sugar—- = suikerbrood).
  • Loaf, [louf], omloopen, rondboemelen; verboemelen (away): —ing on Mondays = Maandag houden; —er = leeglooper, luilak, landlooper.
  • Loam, [loum], subst. leem; verb. met leem bedekken; —y = leemig, leem {{...
  • Loan, [loun], subst. het leenen, leening, geleend geld; verb. uitleenen (out): I begged him for a — of five pounds = vroeg hem ter leen; To lend the — of = uitleenen; I put it out to — = heb het uitgeleend; —-office = leenbank, bank van leening; —word = ontleend woord.
  • Loath, [louth], ongeneigd, afkeerig, onwillig: To be — to do a thing = ongeneigd zijn; Nothing — = gansch niet ongeneigd.
  • Loathe, [loudh], walgen, verfoeien: Even hunger —d such bad food = ofschoon hongerlijdend walgde men van zulk slecht voedsel; Loathing, subst. walging, afkeer = —ness; Loathsome, [l`o`udhs'm], walgelijk: subst. —ness.
  • Lob, [lob], subst. iets diks en zwaars, lobbes, lummel, domkop; geldlade; bovenslag bij Lawn-Tennis; verb. gooien, rollen, een bovenslag maken; zich log bewegen; —-cock = botterik, lomperd.
  • Lobate, [l`o`ubit], Lobed, [loubd], in lobben verdeeld, uit lobben bestaande; Lob`ation = lobbenvorming.
  • Lobby, [l`obi], subst. kleine voorzaal; wachtkamer, couloir (in 't Parlementsgebouw); foyer; verb. de lobby herhaald bezoeken om steun te vragen van de leden; —-member, —ist = couloirlooper (om invloed op de leden van het Congres (Parlement) uit te oefenen).
  • Lobe, [loub], lob, lel (van het oor).
  • Loblolly, [l`obl|oli], haver (grutten)pap, soep, geneesmiddelen, lekkerbek; adj. vertroeteld; —-boy = adsistent van den scheepsdokter.
  • Lobscouse, [l`obskc|a|us], gerecht bestaande uit