Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/657

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

LOCK.


  • pekelvleesch, scheepsbeschuit, uien en aardappelen.
  • Lobster, [l`obst[e]], zeekreeft: He has boiled his — = is van geestelijke soldaat geworden (omdat de donkere kreeft bij het koken rood wordt, dus eene roode soldatenjas aan krijgt); Raw (Unboiled) — = politieagent; —-box = kazerne.
  • Lobular, [l`objul[e]], gelobd; Lobule, [l`objûl], kleine lob.
  • Local, [l`o`uk'l], plaatselijk; subst. plaatselijk nieuwtje, lokaaltrein, inwoner: — colour = lokale kleur, waarheid en juistheid van beschrijving; — option = het stelsel waarbij over "vergunningen" door stemgerechtigde inwoners wordt beslist; — organ = plaatselijk blad; — time = plaatselijke tijd; —ism = eigenaardigheid van (voorliefde voor) een plaats; Loc`a`lity = ligging, localiteit (Amer.), plaatselijkheid; Localiz`ation = localisatie; —ize = de plaats bepalen, localiseeren.
  • Locate, [l`o`ukeit], op eene bepaalde plaats zetten of leggen, opstellen, naar een plaats verleggen, (doel) vinden, toewijzen; mijnen (gronden) in bezit nemen, thuisbrengen, een plaats aanwijzen, gelegen zijn, wonen (Amer.); zich vestigen; Loc`ation = plaats, woonplaats; veefokkerij, boerderij (Austr.); verhuring, verpachting; aangewezen terrein; L`ocative of L`o`cative, (woord of naamval) plaats aanduidende; Loc`ator = iemand, die bezit neemt van een location, rechtmatig bezitter (Amer.).
  • Loch, [lok], meer, zeearm; Lochaber, [lok`ab[e]], [lok`âb[e]], district in het graafschap Inverness: —-axe = strijdbijl der Hooglanders; Lochleven, [lokl`ev'n], [lokl`îv'n]; Lochmaben, [lokm`e`ib[e]n]; Lochnagar, [lokn[e]g`â].
  • Lock, [lok], subst. slot, haak, kluister, rem, belemmering, versperring, omknelling (bij het kampvechten), slot (van een geweer), sluis (in een kanaal); lok, krul, bosje, handvol; verb. sluiten (met een sleutel), omsluiten, dicht in de armen sluiten, remmen, stijf maken, bevestigen, vastzetten (up), koppelen, stijf worden, zich (laten) sluiten, grijpen in: He is under — and key = achter slot en grendel; —, stock and barrel = in zijn geheel; The ships were passed through the — = werden doorgeschut; The door was closed but not —ed = de deur was dicht maar niet op slot; —ed from without = van buiten gesl.; —ed water = stilstaand water (eig. tusschen sluisdeuren); To — away = wegsluiten; To — in = opsluiten; To — out = buitensluiten; gedaan geven; uitsluiten; ook subst.; To — up = opsluiten (milit.); vastzetten, steken in; subst. huis van bewaring; —-box = partic. brievenbus aan een postkantoor; —-chain = remketting; —-chamber = sluiskolk; —-dues = sluisgeld; —-gate -= sluisdeur; —-jaw = klem (in den mond); —-keeper = sluiswachter; —-paddle = schuif (in een sluisdeur); —-smith = slotenmaker; —-step = marcheeren in dicht gesloten gelederen; —-stitch = kettingsteek; —age = sluiswerken; schutgeld; —er = lade,