Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/70

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

AUGHT.


  • Attorn, [at`[â]n], overdragen; huldigen; subst. —ment.
  • Attorney, [[e]t`[â]ni], procureur; gevolmachtigde; —-general = Procureur-generaal; Letter, Power, Warrant of — = volmacht, procuratie; —ship, procureurschap.
  • Attract, [[e]tr`akt], aantrekken, tot zich trekken, lokken, boeien: In these sketches the reader will find much to — = veel aantrekkelijks; —able = aan aantrekking onderworpen; —ion = aantrekking(skracht): —ion of cohesion = cohesie; —ive, aantrekkelijk: —ive power = aantrekkingskracht; subst. —iveness.
  • Attributable, [[e]tr`ibut[e]b'l], toe te schrijven; Attribute, [`atr`ibj|ût], eigenschap, attribuut; Attribute, [[e]tr`ibjut], toeschrijven; Attrib`ution = toeschrijving; toekenning. Attr`i`butive = attributief; attribuut.
  • Attrite, [[e]tr`a`it], berouwvol (uit angst voor straf); —d = geschaafd, afgesleten; Attr`i`tion = afschaving, het gesleten zijn; berouw (uit vrees voor straf, etc.).
  • Attune, [[e]tj`ûn], stemmen, doen harmonieeren: An ear —d to music.
  • Atwain, [[e]tw`e`in], in tweeën, gescheiden.
  • Aubade, [[e]b`âd], aubade.
  • Auburn, [`ôb[e]n], kastanjebruin.
  • Auch, [ôt[vs]]: , you hurt = au! dat doet pijn.
  • Auction, [`ôk[vs]'n], openbare verkooping bij opbod; ook verb.: —mart = venduhuis; — sale; To put up to — (for sale by public —) = To sell by — = veilen; Dutch — = verkooping bij afslag; The auctioneer ([ôk[vs][e]n`î[e]]) repeated his "going, going, gone" = de afslager herhaalde zijn "Eerstemaal, andere maal, derdemaal".
  • Audacious, [ôd`e`i[vs][e]s], onverschrokken; brutaal, onbeschaamd; Aud`a`city, onverschrokkenheid, etc.
  • Audibility, [|ôdib`i`liti], hoorbaarheid; Audible = hoorbaar; subst. —ness.
  • Audience, [`ôdj'ns], gehoor; audientie, auditorium, toehoorders, lezers: To give — to = aanhooren; audientie verleenen; To draw large —s = veel publiek trekken; — of leave = afscheidsaudientie; —-chamber.
  • Audit, [`ôdit], subst. onderzoek en nazien van rekeningen en boeken en opmaking van balans; balans, rekenschap; ook verb. = verifieeren: Final — = Oordeelsdag; Commissioners of — = college van comptabiliteitsambtenaren; Exchequer and — Department = rekenkamer aan 't hoofd waarvan de Comptroller and —or General staat; —-office = Afd. Comptabiliteit; —or = toehoorder; accountant; —`orium = auditorium; —ory = gehoor - -: —ory nerve — gehoorzenuw.
  • Augean, [ôdz`î[e]n], van Augias: To cleanse the —-stables = Augiusstal.
  • Auger, [`ôg[e]], avegaar.
  • Auget, [`ôd[vz][e]t, leigoot voor de zundpijp.
  • Aught, [ôt], iets, wat ook, in eenig opzicht; subst. iets: For — I know = voorzoover ik weet; He may go there, for — I care = voor zoover mij betreft.