Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/714

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

MISLEAD.


  • She lost her temper, or, rather, mislaid it = zij raakte uit haar humeur, tenminste eventjes; —er.
  • Mislead, [misl`îd], misleiden, verleiden; —er.
  • Mislike, [misl`a`ik], subst. afkeer, weerzin; verb. een afkeer hebben, mishagen.
  • Mismanage, [mism`anid[vz]], verkeerd besturen; subst. —ment; —r.
  • Mismatch, [mism`at[vs]], verkeerd samenvoegen of paren.
  • Mismetre, [mism`ît[e]], het metrum bederven.
  • Misname, [misn`e`im], verkeerd noemen.
  • Misnia, [m`izni[e]], Meiszen; adj. —n.
  • Misnomer, [misn`o`um[e]], verkeerde benaming.
  • Misogamist, [mis`og[e]mist], tegenstander van het huwelijk; Mis`o`gamy = weerzin tegen het huwelijk; Misogynist, [mis`od[vz]inist], vrouwenhater; Misogyny, [mis`od[vz]ini], vrouwenhaat.
  • Misplace, [mispl`e`is], misplaatsen, verkeerd gebruiken; subst. —ment.
  • Misprint, [mispr`int], drukfout; verb. verkeerd drukken.
  • Misprision, [mispr`i[vz]'n], ambtsverzuim: — of felony = verzuim de misdaad te vervolgen; — of treason = verzuim het hoogverraad te vervolgen.
  • Misprize, [mispr`a`iz], onderschatten, verachten.
  • Mispronounce, [m|ispr[e]n`a`uns], verkeerd uitspreken; subst. M|ispron|unci`ation.
  • Misproportion, [m|ispr[e]p`ö[vs]'n], eene slechte verhouding of schikking maken.
  • Misquotation, [m|iskw[e]t`e`i[vs]'n], onjuiste aanhaling; Misqu`ote = onjuist aanhalen.
  • Misremember, [m|isrim`emb[e]], zich niet juist herinneren: If I — not = als mijn geheugen mij niet bedriegt.
  • Misreport, [m|isrip`öt], subst. onjuist of valsch rapport; verb. onjuist berichten.
  • Misrepresent, [misr|epriz`ent], onjuist of verkeerd voorstellen; subst. —`ation; —er.
  • Misrule, [misr`ûl], wanorde, wanbestuur, oproer; verb. verkeerd besturen.
  • Miss, [mis], (me)juffrouw (voor ongehuwde vrouwen): The —es Brown, The — Browns = de (jonge)dames B.; —ie = juffertje; —ish = gemaakt, juffertjesachtig, preutsch; subst. —ishness.
  • Miss, [mis], subst. een misschot, misstoot, misworp; verb. missen, niet raken, misloopen, overslaan, vermijden; ontberen, ontbreken, ketsen, mislukken: A — is as good as a mile = haast is nog niet half; She feels the — of her children = het gemis; He made a — in balk (a — for safety) = hij gaf een mispunt om goedaf te spelen (bilj.); You have —ed the aim (the mark) = mis geschoten, het doel niet geraakt; The gun —ed fire = ketste; To — a train; To — one's step (footing) = uitglijden; To be (go) a-missing = weg zijn, weg raken; The book is —ing = is er niet, is weg; Several are killed or —ing = worden vermist; —ing-link = ontbrekende schakel.
  • Missal, [m`is'l], misboek.
  • Missel(thrush), [m`is'l(thr[a][vs])], groote lijster.