Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/754

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

NONSENSE.


  • moeilijkheid; verb. overbluffen, verlegen maken: To be at a —; To catch on the — = verrassen.
  • Nonsense, [n`ons'ns], onzin, dwaasheid: I will stand no — = oppassen asjeblieft! Nons`e`nsical(ness) = ongerijmd(heid), onzinnig(heid).
  • Non(e)such, [n`[a]ns[a]t[vs]], subst. weergaloos persoon of zaak; soort van appel.
  • Noodle, [n`ûd'l], uilskuiken, dwaas; —s = deeg van tarwemeel, dun gerold en aan reepen gesneden (Amer.).
  • Nook, [nuk], hoek, gezellig plekje.
  • Noon, [nûn], subst. middag, toppunt; adj. middag..: —day = middag; —house = herberg; —tide = middag; hoogtepunt; middag..; —ing = namiddagslaapje, -rust, -maal.
  • Noose, [nûs], [nûz], subst. lus, strik, schuifknoop; verb. knoopen, in een strik vangen, verstrikken: To run oneself into a — = in de val loopen.
  • Nopal, [n`o`up'l], vijgendistel.
  • Nor, [nö], noch, en ook niet: — I either = en ik ook niet; — is this all = en dat is nog niet alles; Much better — I = dan ik (plat).
  • Nora(h), [n`or[e]]; The Nore, [dh[e] n`ö]; Norfolk, [n`öf[e]k].
  • Norm, [nöm], norm; —al, [n`öm'l], naar den regel, normaal, loodrecht; subst. loodlijn: —al school = normaalschool; —ality, [nöm`aliti] = normaliteit, etc.; —alize, normaliseeren.
  • Norman, [n`öm'n], Normandiër: — architecture; —dy = Normandië.
  • Norn(a), [n`ön([e])], Norne, Noorsche schikgodin.
  • Norse, [nös], subst. en adj. (Oud-)Noorsch(e taal); —man = Noorman.
  • North, [Nöth], subst. Noorden; adj. noordelijk; —-east = noordoosten, noordoostelijk; —-eastern = noordoostelijk; — by East = noord ten oosten; — America; — Pole; —-star = noord(pool)ster; —-west = noordwesten, noordwestelijk; —-western = noordwestelijk, noordwestelijke wind; —er, [n`ödh[e]], harde, ijzige noordenwind; —erly, [n`ödh[e]li], noordelijk; —ern, [n`ödh[e]n], noordelijk, uit het noorden: —ern-lights = Noorderlicht; —erner, [n`ödh[e]n[e]], bewoner van het noorden, van de Noord. Staten van Amer.; —ernmost, [n`ödh[e]nm|o|ust], het meest noordelijk gelegen; —ing, [n`öthi[n,]], noordelijke declinatie, afstand naar het noorden; —man = Noorman; —ward = naar het noorden: To the —ward = benoorden.
  • Northampton, [nöth`amt'n]; Northumberland, [nöth`[a]mb[e]l|and]; Norway, [n`öw|e|i], Noorwegen; Norwegian, [nöw|îd[vz]'n], Noorsch; subst. (bewoner of taal) van Noorwegen; Norwich, [n`orid[vz]].
  • Nose, [nouz], neus, reuk, snavel; spion; verb. ruiken, in den neus krijgen, beruiken, trotseeren, door den neus spreken: Bridge (Point) of the —; — of wax = meegaand persoon; You had best follow your — = rechtuit te gaan; As plain as the — on one's face = zoo klaar als een klontje; To cut the — off one's own face =