Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/807

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PART.


  • Parry, [p`ari], afweren, pareeren: — and thrust = pareeren en uitvallen.
  • Parse, [pâs], [pâz], (taalkundig) ontleden,
  • Parsee, [pâs`î], [p`âsî], aanhanger. v. d. Oud-Perzischen godsdienst, afstammeling der oude Perzen (in Indië); —ism = de leer (van Zoroaster) der Parsees.
  • Parsimonious, [p|âsim|o|u|nj[e]s], karig, gierig, knijperig; subst. —ness = Parsimony, [p`âsim[e]ni].
  • Parsley, [p`âsli], peterselie.
  • Parsnip, [p`âsnip], pastinaak of witte peen: Fair (Fine) words butter no —s = praatjes vullen geen gaatjes.
  • Parson, [p`âs'n], dominé, geestelijke (dikwijls in smalenden zin): —'s nose = stuit van een gebraden gans; —age, [p`âs[e]nid[vz]], predikantsplaats, pastorie.
  • Part, [pât], subst, deel, zijde, gedeelte, aflevering, aandeel, lid, stuk, rol, partij, plicht; verb, verdeelen, uitdeelen, scheiden, van de hand doen, breken, uit elkaar gaan, opgeven; adv. deels: Silence would have been the better — = verstandiger zijn geweest; The best — of a foot long = ruim een halve; Of the first —, of the second — = ter eenre.. ter andere zijde; For my — = wat mij aangaat; In — = gedeeltelijk: To make a payment in — = een deel afbetalen; On our — = onzerzijds; Do you come on his —? No I come on my own — = van zijnentwege;{{...|4 voor mijzelf; To do one's — = zijn plicht doen; To take a person's — = iemands partij opnemen; He took — in the conspiracy = nam deel aan; He took my remarks in good — = nam goed of vriendelijk op; I hope you will not take it in ill — = ongunstig of euvel opnemen; —s = talenten; streek: A man of —s = begaafd; I am a stranger in these —s = hier; The ten —s of speech = de tien rededeelen; To come out in —s = afleveringen; Divided into —s = in stukken verdeeld; To be (To have) art and — in = deel hebben aan; To have no — nor lot in = part noch deel hebben aan; To become — and parcel of = een wezenlijk deel worden van; He was — and parcel of the procession = maakte een wezenlijk deel uit van; They had better — = zij moesten liever scheiden; To — company = scheiden, uiteengaan, zich van het eskader afzonderen; To — the hair = een scheiding maken; I intend to — with my dog, though I feel it will be hard to — from such a faithful friend = van de hand te doen, schoon ik voel dat ik moeilijk van zulk een trouw vriend zal kunnen scheiden; I —ed with her at the station = verliet, nam afscheid van; With —-ed mouth = met open mond; —-music = meerstemmig; —-owner = mede-eigenaar (reeder); —-payment: In —-payment = op afbetaling; Parting = scheiding, deeling, vertrek; adj. scheidend. afscheid - -: At — = bij het vertrek; At the — of the ways = bij de scheiding; Speed the — guests and welcome the coming = wensch den vertrekkenden Gods zegen; —-cup =