Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/82

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BALANCE.


  • —ging = zaklinnen; —gy = zakachtig, flabberig; gezwollen: —gy cheeks.
  • Bagatelle, [b|ag[e]tel], kleinigheid, bagatel; een zeker spel: —-board.
  • Bagdad, [bagd`âd, b`agdad]; Bagehot, [b`ad[vz][e]t].
  • Baggage, [b`agid[vz]], bagage (Amer.; in Engeland ook luggage); de benoodigdheden van een leger; brutaaltje; meisje: A pretty, soft-hearted —; —-car (Amer.) = goederenwagen.
  • Bagnio, [b`anjou], badhuis, bordeel; gevangenis voor galeislaven.
  • Bah, [bâ], ba, foei.
  • Bahadur, [bah`ôd[e]], heer (Brit. Ind.).
  • Bail, [beil], subst. borgtocht, borg; beugel, hengsel, halve hoepel; stang, staket, afsluiting, grens; hoosvat: verb. borg blijven; toelaten, een borg te stellen, in onderpand geven; van een beugel voorzien; ontwapenen; hoozen: To accept (allow, admit to, take) — = tegen borgtocht in vrijheid stellen; To be (go, stand) — for = borg blijven voor; To give (furnish) — = borg stellen; To — out = met een borgtocht bevrijden; hoozen; —bond, —-piece = schriftelijk bewijs van borgstelling; —sman = borg; —able, tegen borgtocht vrij te laten; waarvoor bail gegeven kan worden; —ee, [beil`î], borgtochthouder; —er (—or), [b`e`il[e]], borgtochtgever; —er, hoosvat, soort baggermachine; —ment = overdracht onder borgstelling; vrijlating tegen borgstelling.
  • Bailey, [b`e`ili], buitenmuur; binnenplein: The Old — = zetel van het Central Criminal Court in de City.
  • Bailiff, [b`e`ilif], schout, baljuw, opzichter, gerechtsdienaar, soort verificateur; opzichter der visscherijen; Bailiwick, [b`e`iliwik], het rechtsgebied van een bailiff.
  • Bairn, [b`ê[e]n], kind.
  • Bairam, [bair`âm, b`a`iram], Turksche feesten (Lesser — volgt op Ramadan; Greater — volgt 70 dagen later).
  • Bait, [beit], subst. aas, lokaas; verfrissching, water en voer; verb. van aas voorzien, verlokken; stilhouden om zich te verfrisschen, drenken en voeren; aanhitsen: To take the — = bijten; in de val loopen; Bear—-(ing) = berebijt, vechten van honden tegen beren.
  • Baize, [beiz], baai, saai; gordijn, tafelkleed.
  • Bake, [beik], bakken; —d meat = vleeschpastei; —r = bakker: A —r's dozen = dertien; —r-kneed (—-legged) = met x-beenen (= —-feet); Bakery = —-house = bakkerij.
  • Balance, [b`al'ns], subst. balans, schaal, evenwicht, Weegschaal (Dierenriem); onrust, saldo; verb. wegen, balanceeren, in evenwicht brengen (houden, zijn), gelijk maken, opmaken: To be off one's — = wat van streek zijn; Our destinies hang (tremble) in the — = hangt aan een zijden draad; I have a — (in my favour) at my banker's = (batig) saldo; I'll pay the — in sherry = wat er te kort is; To strike the — = de balans opmaken; — of power = staatkundig evenwicht; — of trade = handelsbalans;