This page needs to be proofread.
BAND.
- steken in zang of voordracht; —-dancer; —-master.
- Bal(l)ista, [b[e]l`ist[e]], balist; Ball`i`stic = ballistisch; Ball`i`stics = balistiek.
- Balloon, [b[e]l`ûn], ballon, bol, kolf; — verb. (laten) opstijgen; opzwellen; kunstmatig opdrijven (Amer.): To fly red —s = ballonnetjes oplaten; Captive (Dirigible) — = ballon captief (bestuurbare); —er, —ist = luchtschipper.
- Ballot, [b`al[e]t], subst. (stem) balletje of briefje; (geheime) stemming; loting; het aantal uitgebrachte stemmen; — verb. stemmen, balloteeren, uitloten: To cast a — = stemmen uitbrengen; To make a special — for = laten stemmen over; The — was taken on the resolution = er werd over gestemd; —-box = stembus; —-paper = stembriefje.
- Balm, [b`âm], subst. balsem; troost; balsamieke reuk; balsemboom, bijenkruid; — verb. zalven; verlichten, lenigen; —-cricket = zwarte veldkrekel; —iness = balsemachtigheid; —y = balsamiek, verzachtend: He is —y on the crumpet = het scheelt hem in zijn bol.
- Balmoral, [balm`or'l], Balmoral; — boot = soort rijglaars; — cap = soort Schotsche muts.
- Balneary, [b`alnj[e]ri], bad ..; B`a`lnearies = bad, badplaats.
- Balsam, [b`ôls'm], balsem (Zie Balm); balsemine; Bals`a`mic(al) = balsamiek, verzachtend (middel).
- Balsamine, [b`ôls[e]m|a|in], balsemien. springkruid, kruidje-roer-me-niet.
- Baltic, [b`ôltik], Baltisch: The — = Oostzee; Baltimore, [b`ôltim|ö]: —-bird = Am. zangvogel.
- Baluster, [b`al[e]st[e]], baluster: —ed = van balusters voorzien; —s = trapleuning; Balustr`ade = balustrade.
- Bam, [bam], zwendel; — verb. bedriegen.
- Bambino, [bamb`înou], kind; eene voorstelling van het kindeke Jezus in de kribbe.
- Bamboo, [bamb`û], subst. bamboes; — verb. met een bamboesstok afranselen.
- Bamboozle, [bamb`ûz'l], bedriegen, verlakken; —ment, bedriegerij; —r, bedrieger.
- Ban, [ban], subst. afkondiging; verbod, banvloek; boete wegens bankbreuk; Ind. mousseline; — verb. vervloeken; verbannen, in den ban doen: To be placed under the — of the law = (uit)bannen; A —ned exile; Zie Banns.
- Banal, [b`e`in'l], [b`an'l], banaal, plat, alledaagsch; Ban`a`lity = banaliteit, gemeenplaats.
- Banane, [ban`ân[e]], [b[e]n`an[e]], banaan, pisang; —-bird = pisangvogel.
- Banbury: — cake, [b`anb'rik|e|ik], gebak met fijngehakt vleesch: To ride (a cock-horse) to — cross = een kind op de knieën laten rijden.
- Banco, [b`a[n,]kou], bankgeld, tegenover minderwaardig current money: To sit in — = in plechtige zitting vereenigd zijn.
- Band, [band], subst. band, smal lint, koord, keten, hof, zwachtel, rand, drijfriem; troep, korps, kapel, boei, verbond; — verb. (zich) vereenigen: A plain gold — = gladde