Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/85

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BANDAN(N)A.


  • (trouw)ring; He has a — upon his hat = rouwband; Endless — = drijfriem; — and gown = toga en bef; — of hope = geheelonthoudersvereeniging van kinderen; — of pearls = snoer; Brass — = fanfarekorps; Musical — = muziekkorps; String — = strijkorkest; Wind — = blaasorkest; —-box = hoeden(linten) doos; fat: He looked as if he came out of a —-box = je kon hem door een ringetje halen; —-master = kapelmeester (Military —, Town—-); —sman, muzikant; hoboist; —-stand = muziektent; —age, [b`andid[vz]], subst. verband, zwachtel; — verb. verbinden.
  • Bandan(n)a, [band`an[e]], rood, blauw of geel gekleurde zak- of halsdoek met witte of gele stippen van katoen of zijde (Indië).
  • Banderol(l), [b`and[e]r|ol], Banderole, [b`and[e]r|o|ul], vaantje, banderol.
  • Bandicoot, [b`andik|ût], Malabaar rat, Australische buideldas.
  • Bandit, [b`andit], (Meerv. —s of -ti, [band`iti]), bandiet.
  • Bandog, [b`andog], bandrekel.
  • Bandoleer, [b|and[e]l`î[e]], bandelier.
  • Bandoline, [`band[e]lin], soort pomade; — verb. pomadeeren, toilet maken.
  • Bandore, [b`andö], [band`ö], soort luit.
  • Bandy, [b`andi], heen en weer slaan, elkaar toewerpen, wisselen, disputeeren; subst. hockeyspel, hockeykolf; ossekarretje (Brit. Ind.); adj. krom: Her name was freely bandied about among them = te pas en onpas genoemd; Don't — words with me = disputeer niet; There is no use in our —ing incivilities = elkander onbeleefdheden te zeggen; —-legged = met O-*beenen.
  • Bane, [bein], vergif; verderf, pest; rotziekte (bij schapen): He was considered the — of society = pest; Wolf's — = wolfswortel; —wort, [b`e`inw[â]t] = wolfskers, egelboterbloem; —ful = giftig; doodelijk.
  • Bang, [ba[n,]], subst. bons, harde slag, groot geraas, knal; interj. en adv. boem; — verb. slaan, stompen, dichtslaan; overtreffen, schallen, knallen, dreunen; het haar recht langs het voorhoofd afknippen; To close with a — = bons; —s = (valsch) ponyhaar (Amer.); —er = leugen: I never heard (told) such a —er = leugen; He —ed his fist on the table = sloeg met; To — things = hard neergooien; He —ed my hat in; To — each other with quarter staves = afranselen; That took my breath — away = plotseling; To do a thing in —-up style = royaal; —-shop = minder soort winkel (ook: Slap-and- —-shop).
  • Banghy, [b`a[n,]gi], draagstok; —-post = postpakketdienst; —-wallah = drager.
  • Bangle, [b`a[n,]g'l], armring, armband.
  • Bangle, [b`a[n,]g'l], verbeuzelen (away); slap neerhangen; —-eared = met slap neerhangende ooren.
  • Bangy = Banghy.
  • Banian, [b`anj'n], een Hindoekaste van vegetariërs; koopman, makelaar; katoenen Hindoesch hemd; soort nachthemd of sjamberloek; —-days = dagen, waarop vroeger