Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/864

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

PRACTICE.


  • tastelijkheid, ruwe grap; They are, —ly, on a par = feitelijk staan ze gelijk.
  • Practice, [pr`aktis], practijk, uitoefening, gewoonte, gebruik: A doctor in any (large) — = met eenige (groote) praktijk; My private —; That is in —, out of — = in gebruik, in onbruik; He had been out of — for many years = hij had er jaren lang niet aan gedaan; It was put (in), reduced to — = in practijk gebracht; —-butt = kogelvanger; —-ground = schietbaan; —-target = schijf.
  • Practise, [pr`aktis], oefenen, zich oefenen, uitoefenen, in toepassing brengen, een beroep of vak uitoefenen: If you wish to learn to play the piano, you must — every day = moet ge u alle dagen oefenen; Young men —d at the glass to catch the curl of Byron's lip = oefenden zich voor den spiegel; The doctor does not — in the town = praktiseert niet in de stad; They —d on my good faith = maakten misbruik van mijn vertrouwen, goedgeloovigheid; A —d teacher = ervaren; Practising-ground = exercitieveld.
  • Practitioner, [prakt`i[vs][e]n[e]], praktiseerend geneesheer, praktizijn.
  • Praed, [preid].
  • Praemunire, [pr|îmjun`a`irî], [pr|emjun`a`irî], overschrijding van het kerkelijk recht: Statute of — = wet omtrent schending van 's konings prerogatief, rechtsingang daartegen, straf daarvoor; ook verb.
  • Praetor, [pr`ît[e]], Romeinsch overheidspersoon; —ial, —ian, [prit`ôri[e]l], [—[e]n]n]?], praetoriaansch, rechterlijk: —ian bands (guards) = lijfgarde der Romeinsche keizers; Praet`orium.
  • Pragmatic, [pragm`atik], pragmatisch, pragmatiek: — sanction = onherroepelijk vorstelijk besluit (vooral dat v. Karel VI, waarbij hij de erfopvolging in zijne Staten regelde); —al = druk, ijverig, bemoeiziek, peuterig; subst. —alness.
  • Prague, [preig].
  • Prairie, [pr`êri], prairie: —-chicken (—-hen) = hazelhoen; —-dog = prairiehond; —-oyster = gezouten en gepeperd ei met spiritualiën of azijn geklutst; — value = geringe waarde van grond (als weiland alleen); —-wolf.
  • Praise, [preiz], subst. lof, lofspraak, dank; verb. prijzen, toejuichen, hoog verheffen: He got more — than pudding = werd met mooie woorden afgescheept; Be it said in his — = het zij te zijner eer gezegd; He sounded his friend's —s = verkondigde den lof; I — you for it = ik prijs je er om; Don't — the day till it is over; —worthiness, subst. v. —worthy = loffelijk, lofwaardig.
  • Prakrit, [pr`âkrit], volksdialect v. h. Sanskrit.
  • Praline, [pr`âlîn], praline.
  • Pram, [pram], praam; ook verk. van Perambulator.
  • Prance, [prâns], steigeren, met veel vertoon rijden, trotsch en statig stappen.
  • Prandial, [pr`andi[e]l], betrekking hebbend op den maaltijd.
  • Prank, [pra[n,]k], subst. grap of poets, scherts;