Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/88

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BARLEY.


  • Barber, [b`âb[e]], subst. barbier, kapper; — verb. barbieren, kappen; —'s basin, —'s plates (brass vessels) = scheerbekken; —'s pole = rood en wit geschilderde stok aan de oude barbiers(dokters)winkels.
  • Barberry, [b`âberi], berberis, zuurdoorn.
  • Barbet, [b`âb[e]t], poedelhond; baardvogel, baardkoekoek.
  • Barbette, [bâb`et], barbette, geschuttoren op pantserschepen; geschutbank.
  • Barbican = Barbacan.
  • Bard, [bâd], zanger, bard; harnas v. een paard; spekreep; — verb. van een harnas voorzien; met spekreepen beleggen; —ic, barden - - = —ish; —ism, bardenwezen.
  • Bardell, [b`âd[e]l], [b|âd`el].
  • Bare, [b`ê[e]], adj. naakt, bloot, blank, kaal, arm, versleten, ontbloot van; — verb. ontblooten, berooven: Under — poles = voor top en takel; —-backed = zonder zadel; —-boned, (—-ribbed) fellow = mager, broodmager; He told it me —faced = zonder blikken of blozen, onbeschaamd; —facedness ; —-footed, —-headed, —-legged, etc.; —ly = nauwelijks; —ness = naaktheid, behoeftigheid.
  • Barege, [bar`ê[vz]], barège.
  • Baret, [b`ar[e]t], hoofddeksel van Kath. geestelijken, bonnet, baret, kalotje.
  • Bargain, [b`âgin], subst. koop, koopje, overeenkomst, afspraak, het gekochte; — verb. een koop sluiten, verkoopen, overeenkomen: To conclude (drive, strike) a — = sluiten; He made the best of a bad — = hij sloeg er zich zoo goed mogelijk door; A good — is a pickpurse = goedkoop duurkoop; I had these goods a dead — = spotgoedkoop; I will give you these into the — = op den koop toe; Sale —s = koopjes; A — is a — = een man een man, een woord een woord; That's a —! afgesproken; He —ed away his farm = verkocht; We had not —ed for his presence = niet gerekend op; He sent me less than I had —ed for = berekend, besteld; —-hunter = loopster op koopjes; Which is the bargain`e`e and which the b`a`rgainer = kooper . . . verkooper.
  • Barge, [bâd[vz]], barge, praam, lichter; statie(officiers)sloep; een passagiers- of vrachtschip met dubbel dek, getrokken door eene stoomboot (Amer.); (hotel)omnibus = Hotel — (Amer.); —man = Bargee ([bâd[vz]`î]) = schuitenvoerder = —master.
  • Barilla, [b[e]r`il[e]], ruwe soda, ook de plant, waaruit deze bereid wordt.
  • Bark, [bâk], subst. schuit, bark; geblaf; bast (van een boom), schors, run; — verb. afschillen; blaffen; hoesten: I —ed my skin against a wheel = schaafde; —-bared = van de bast ontdaan; —-galled tree = met beschadigde bast; —-pit = looikuil; —er, blaffer, schreeuwer, iemand die koopers lokt; pistool, kanon; —y = met schors bedekt.
  • Barley, [b`âli], gerst: Hulled (Peeled, Pot, Scotch) — = gepelde gerst; French (Pearl) — = parelgerst; —-broth = gerstepap; —-corn = gerstekorrel; John —-corn = bier; —-sugar = gerstesuiker.