Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/918

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RAGGEE.


  • ing = bouwwoede; Accordion sleeves are all the — now = waaier-(harmonica) mouwen zijn nu erg algemeen: He is all the — = hij is het voorwerp van algemeene geestdrift; —ful.
  • Raggee, [r`agî], Indische grassoort.
  • Raglan, [r`agl'n], soort overjas.
  • Ragout, [r[e]g`û], ragout.
  • Raid, [reid], subst. vijandelijke inval, strooptocht, razzia, inval van de politie; verb. een inval doen, prijzen drukken: A drug store was —ed the other day, and the stock was found to consist wholly of strong liquor = de politie drong onlangs plotseling een (zoogenaamde) drogistzaak binnen; —er.
  • Rail, [reil], subst. slagboom, dwarsstaaf, leuning, spoorstaaf, trein; wachtelkoning; verb. met hekwerk omgeven, met het spoor verzenden of reizen; schimpen, schelden, beleedigen: It is 40 minutes by — = per spoor; To drive off the —s = doen dérailleeren (ook fig.); To go (get) off the —s = dérailleeren; All —s were high = alle spoorwegactiën stonden hoog; I have —ed it = ik ben met het spoor gekomen; —er = schimper; —-car = spoorrijtuig (Am.); —-fence = houten hek; —-mill = fabriek van spoorstaven; —-road = spoorweg; —-road flat = bovenhuis bestaande uit eene reeks in elkaar loopende kamers.
  • Railway, [r`e`ilwei], spoorweg, spoorbaan: Circular (Encircling), Double, Single, Underground — = ceintuurbaan, dubbel-, enkel spoor, ondergrondsche spoorweg; —-accident = ongeluk; —-board = directie; —-bridge; —-car (Amer.) = —-carriage = wagon; —-guard = conducteur; —-guide = gids; —-pass = vrijbiljet; —-share = spoorwegactie; —-signaller; —-sleepers = dwarsliggers; —-ticket = kaartje; —-traffic.
  • Raillery, [r`e`il[e]ri], boert, scherts: He turned it into — = hij maakte er een grapje van.
  • Raiment, [r`e`im'nt], gewaad, kleederen.
  • Rain, [rein], subst. regen; verb. regenen, laten regenen (—s = regentijd): It was pouring with — = het goot; After — comes sunshine; A small — lays great dust = men vangt meer vliegen met honig dan met edik; As unconcerned as — = doodleuk; Right as — = geheel klaar; lekker als een kip, kiplekker; — or shine = bij slecht weer of mooi weer; It is —ing cats and dogs = het valt met emmers uit de lucht; —bow = regenboog; —bow-hued (—bow-tinted) = met de tinten van den regenboog; —-cloud; —-*coat; —drop; —fall; —-gauge = regenmeter; —-proof = —-tight = waterdicht, tegen regen bestand; —-water = regenwater; —less; —y = regenachtig; To save money (put by a penny) for a —y day = een appeltje voor den dorst bewaren.
  • Raise, [reiz], verheffen, opheffen, optillen, tot aanzijn brengen, opwekken (van dooden), verhoogen, rechtop zetten, bouwen, opbouwen, heffen, opwerpen; subst. verhooging, opslag: To — a blister = een blaar trekken; To — a blockade (a siege) =