Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/919

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RAMBLE.


  • opbreken, opheffen; To — the carpets = opnemen; To — a cry = aanheffen; To — the dead = doen opstaan ; To — a dust = stof opjagen (fig.); To — the eyes = opslaan; To — a laugh at the expense of a person = iemand belachelijk maken; To — a loan = een leening uitschrijven; I don't know where to — money = waar ik geld zal loskrijgen; The purchase was —d = de hefboom werd in werking gebracht; To — questions = vragen (kwesties) opwerpen; To — the wind = geld zien los te krijgen; lawaai maken, opschudding veroorzaken; —d letters = letters in reliëf; —d work = gedreven; —r = verbouwer, teler, fokker; Raising-bee = gemeenschappelijk bouwen van een huis door bij elkaar wonende farmers (Amer.).
  • Raisin, [r`e`iz'n], [r`e`izin], rozijn.
  • Raja(h), [r`âd[vz][e]], [r`e`id[vz][e]], Indisch vorst; —ship; Rajpoot, Rajput, [r`âd[vz]pût], afstammeling van de oude krijgmanskaste (Ind.).
  • Rake, [reik], subst. hark, krabber; losbandig mensch; helling van steven, mast of schoorsteen; verb. harken, of bijeenschrapen, verzamelen, ophoopen, zoeken, ophalen, naspeuren, "opsnorren", vuren langs of in de lengte van een schip, losbandig zijn, zuipen, overhellen, nauwkeurig onderzoeken: He is as lean as a — = zoo mager als een talhout; A reformed — makes the best husband; To — a fire = inrakelen, dekken; He took the glass and —d it = dronk het leeg; To — up things = oprakelen (fig.); —hell = adj. liederlijk, woest; subst. lichtmis, woesteling; The rakings were put into the dustbin = het opgeharkte; Rakish = liederlijk, losbandig; hellend; subst. —ness.
  • Rakshas(a), [r`ak[vs]as([e])], booze geest (Indië).
  • Rale, [r`âl], gerochel.
  • Raleigh, [r`ôli].
  • Rally, [r`ali], subst. bijeenbrenging, hereeniging, signaal voor verzamelen, hernieuwde aanval, herstel van orde of krachten of prijzen, scherts, grove boert, relletje; verb. hereenigen, samentrekken (van verspreide of uiteengejaagde troepen), de krachten of orde herstellen; plagen, schertsen met: She rallied her husband on his credulity = plaagde hem met; Rallying: —-point = punt van verzameling; —-signal.
  • Ralph, [râf], [ralf], [reif]; Ralston, [r`ôlst'n].
  • Ram, [ram], ram, rammei, ramschip; verb. rammen, rammeien, vaststampen, instampen: Hydraulic — = waterram; —'s horn = ammonshoorn (versteend weekd.); —-rod = laadstok; —mer = heiblok, straatblok, laadstok; —mish = sterk ruikend, stinkend, geil = —my.
  • Ramad(h)an, [r|am[e]d`ân], Ramazan, [r|am[e]z`ân], ramadan, 9e maand van het mahomedaansche jaar, de vastenmaand.
  • Ramayana, [râm`âj[e]nâ], een Indisch epos.
  • Ramble, [r`amb'l], subst. wandeling, uitstapje, zwerftochtje; verb. rondzwerven, uitstapjes doen, verward zijn, afdwalen,