Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/920

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RAMEOUS.


  • bazelen; —r; Rambling = wijdloopig, stelselloos: A — village = onregelmatig gebouwd.
  • Rameous, [r`e`imi[e]s], tak.
  • Ramie, [r`ami], rameh.
  • Ramification, [r|amifik`e`i[vs]'n], subst. v. Ramify, [r`amif|a|i], (zich) vertakken, takken of spruiten schieten.
  • Ramose, [r[e]m`o`us], [r`e`imous], vertakt.
  • Ramp, [ramp], subst. sprong, hellende weg, bocht; zwendelaar; verb. klimmen, springen, stoeien; zwendelen: They had some high old —s = gingen er ouderwetsch van door; Only asses — nowadays, save in heraldry = slechts van ezels gebruikt men ramp, etc.; Rampage, [r`ampid[vz]], subst. opgewondenheid, wildheid; verb. rondspringen (als een gek): The cows seemed to be on the — = schenen dol te zijn; He has been on the — = is er leelijk "van door" geweest; The dog was rampaging through the apartment; Rampageous, [ramp`e`id[vz][e]s], woest, luidruchtig, schreeuwerig; Rampancy, [r`amp'nsi], woekeren, toeneming, uitgelatenheid, buitensporigheid; Rampant, [r`amp'nt], overvloedig, weelderig woekerend, teugelloos, op de achterpooten staande: A lion — = klimmende leeuw; Bribery was — in the former century = was algemeen; —-gardant = klimmend en den toeschouwer aanziende; —-passant = loopend met den rechter voorpoot omhoog; —-regardant = staande en achterwaarts ziende; —-sejant = zittend met de voorpooten omhoog, opzittend (heraldische termen).
  • Rampart, [r`amp[e]t], [r`ampât], subst. wal; verb. omwallen.
  • Rampion, [r`ampi[e]n], akkerklokje.
  • Rampoor, [ramp`û[e]]; Ramsay, [r`amzi].
  • Ramshackle, [r`am[vs]ak'l], losjes, bouwvallig, slecht onderhouden: The four-wheeler was the most ramshackly of vehicles = was het "rapperigste" van alle rijtuigen.
  • Ramulose, [r`amjulous], Ramulous, [r`amjul[a]s], met veel kleine takjes.
  • Ran, [ran], imperf. van to run.
  • Rana, [r`ân[e]], vorst (Brit. Ind.).
  • Ranch, [rân(t)[vs]], veehouderij, boerderij (Amer.), ook Cattle—-; —er = —ero, [ran(t)[vs]`êrou], koeherder, opzichter; —eria, [ran(t)[vs][e]r`î[e]], veldhut voor een —ero, dorp, kolonie; —o = veldhut, boerderij voor vee- of paardenteelt
  • Rancid, [r`ansid], ranzig, zuur; —ity, [rans`iditi] = —ness = ranzigheid, etc.
  • Rancorous, [r`a[n,]k[e]r[a]s], kwaadaardig, venijnig, haatdragend; subst. —ness; Rancour, [r`a[n,]k[e]], wrok, bittere vijandschap, ingevreten haat: To bear — = wrok koesteren.
  • Rand, [rand]: The — = het goudmijndistrict ten westen van Johannesburg (Z. Afr.).
  • Randal, [r`and'l].
  • Randan, [r`and'n], boot met 3 roeiers, waarvan alléén de middelste 2 riemen hanteert; herrie, brasserij: On the — = aan 't zuipen; They were rowing (in) — = zij roeiden met hun drieën met vier riemen.
  • Random, [r`and'm], subst. toeval, goed ge{{peh