Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/922

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RANTIPOLE.


  • sche taal; — verb. bombast uitslaan, uitvaren: She was —ing and panting with fury = zij raasde en tierde van woede; —er = schreeuwer, drukke prater; —ers = spotnaam v. de eerste Methodisten; —erism = leer der —ers = —ism.
  • Rantipole, [r`antip|o|ul], subst. wilde meid of jongen; adj. wild, ruw; — verb. als een gek vliegen; Ranty = wild, rumoerig, woest.
  • Ranunculus, [r[e]n`[a][n,]kjul[a]s], ranonkel.
  • Rap, [rap], subst. tik, snelle en pijnlijke slag, knip, valsche half-penny, duit; — verb. slaan, knippen, hard tikken, kloppen, vervoeren of buiten zichzelf brengen, uitstooten: I don't care a single — = geef er geen lor om; There is not a — to choose between them = het is lood om oud ijzer; To deal a smart — = een leelijken tik op de vingers geven (fig.); It is not worth a — = het is geen lor waard; Without a — = zonder een duit op zak; To — a person's fingers (knuckles) = iemand op de vingers tikken (fig.); To — out an oath = vloeken; He —ped out his opinion = flapte uit; He —ped his teeth = sloeg de tanden op elkaar; —per = deurklopper; geestenklopper = —pist = klopgeest.
  • Rapacious, [r[e]p`e`i[vs][e]s], roofzuchtig, hebzuchtig; subst. —ness = Rap`a`city.
  • Rape, [reip], subst. roof, berooving, verkrachting, onteering; gouw (Sussex); koolraap; — verb. berooven, verkrachten: — of the forest = overtreding der boschwetten; —-cake, —-oil; —-seed, —-seed oil = raapkoek, raapzaad, raapolie.
  • Raphael, [r`af[e]|el], Raphael; Rapho, [r[e]f`o`u].
  • Rapid, [r`apid], adj. snel (—s = stroomversnellingen); — consumption (decline) = vliegende tering; — fire = snelvuur; — march = looppas; subst. Rap`i`dity = —ness.
  • Rapier, [r`e`ipj[e]], rapier; —-fish = zwaard-*visch.
  • Rapine, [r`apin], subst. plundering, roof; ook verb.
  • Rapparee, [rap[e]r`î], roover (Ierl.), landlooper, deugniet.
  • Rappee, [r[e]p`î], sterke snuif, rappé.
  • Rappel, [r[e]p`el], [r`ap[e]l], tromsignaal tot verzamelen.
  • Rapscallion, [rapsk`alj'n], subst. en adj. schurk(achtig).
  • Rapt, [rapt], verrukt, meegesleept: — in his work = geheel opgaande in. Zie Rap.
  • Raptores, [rapt`ôriz], roofvogels; Rapt`orial: — bird = roofvogel.
  • Rapture, [r`apt[vs][e]], verrukking: In —s = In a — of delight = geheel verrukt; R`a`pturous = verrukt, hartstochtelijk.
  • Rare, [r`ê[e]], zeldzaam, ongewoon, buitengewoon, onberispelijk, prachtig, schaarsch; bijna rauw (Am.), ijl, poreus: The apples were plentiful and — = overvloedig en buitengewoon mooi; —bit = lekker hapje: —ripe, subst. vroege vrucht (vooral vroege perzik); adj. vroegrijp; —ness = Rarity, [r`êriti], [r`ariti].