Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/927

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

REAR.


  • verb. R|eadm`it; subst. R|eadm`i`ttance.
  • Readopt, [r|î[e]d`opt], weder aannemen.
  • Readorn, [r|î[e]d`ön], opnieuw versieren.
  • Ready, [r`edi], adj. gereed, klaar, bereid, snel, vlug, gemakkelijk, kort, geneigd, nabij, bij de hand, contant; verb. klaar maken: — all! = klaar om te wenden! — for sea = zeilklaar (zeetermen); They made — for the journey = zij maakten zich klaar voor de reis; Paid in — money = contant; —-made = vooraf gemaakt: —-made clothing establishment = magazijn van confectie-artikelen; —-money transactions = handel à contant; — payment = contante betaling; —-reckoner = boek met tabellen om berekeningen gemakkelijk te maken; —-wit = gevatheid: He is a —-witted fellow = hij is een gladde baas.
  • Reaffirm, [r|î[e]f`[^a]m], opnieuw bevestigen.
  • Reagent, [rî`e`id[vz]'nt], reageermiddel.
  • Reaggravation, [rî|agr[e]v`e`i[vs]'n], laatste vermaning (de Monitio peremptoria) aan den schuldige vóór de kerkelijke censuur over hem werd uitgesproken.
  • Real, [r`î[e]l], werkelijk, waar, echt, onvervalscht, voortreffelijk: — estate, zie Estate; — money = klinkende munt; — presence = de werkelijke tegenwoordigheid van Christus bij het avondmaal; —ism = realisme; —ist = realist; —`i`stic = realistisch; —ity, [ri`aliti], wezenlijkheid, werkelijkheid, feit: —ities of Irish life = het leven in Ierland; —iz`ation, subst. v. —ize = verwezenlijken, uitwerken, bewerken, beseffen, werkelijk maken, realiseeren, betaald worden, halen: To —ize a joke = snappen; To —ize a price = opbrengen; —ness = —ity; —ty = vast goed, grondbezit.
  • Real, [r`î[e]l], [r`e`i[e]l], [ri`al], reaal (Spaansche munt: ± 11 cent).
  • Reallege, [r|î[e]l`ed[vz]], opnieuw aanvoeren.
  • Realliance, [r|î[e]l`a`i[e]ns], hernieuwd verbond.
  • Realm, [relm], koninkrijk: Peer of the — = rijksgroote, lid van 't Hoogerhuis.
  • Ream, [rîm], subst. riem = 20 boek = 480 vel (Printer's — = 516 vel); verb. verbreeden, rekken, uitboren; adj. echt, natuurlijk; —er = boorwerktuig.
  • Reanimate, [ri`anim|e|it], bezielen, doen herleven; subst. Re|anim`ation.
  • Reannex, [rî[e]n`eks], opnieuw aanhechten; subst. —`ation.
  • Reap, [rîp], maaien (van koren), inoogsten, verkrijgen, verdienen; —er = oogster, maaier; —ing-hook = sikkel; —ing-machine = maaimachine; —ing-time = oogsttijd.
  • Reapparel, [r|î[e]p`ar'l], weer kleeden.
  • Reappear, [r|î[e]p`î[e]], opnieuw verschijnen; subst. —ance.
  • Reapply, [r|î[e]pl`a`i], opnieuw aanwenden, zich op nieuw wenden (tot).
  • Reappoint, [r|î[e]p`ô`int], opnieuw aanstellen; subst. —ment.
  • Rear, [r`î[e]], subst. achterhoede, achterkant, achtergrond; adj. achterste, laatste: He was (in) at the —, fell, moved to the the — = was op den achtergrond (in de achterhoede), bleef achter, ging naar den achtergrond (de achterhoede); The sepoys brought