Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/935

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

RECUSATION.


  • verergeren, weer uitbreken, weer opleven; subst. —nce; adj. —nt.
  • Recruit, [rikr`ût], subst. rekruut, nieuweling; aanvulling; verb. recruteeren, versterken, herstellen, met nieuwe kracht bezielen, weer op krachten komen: Will you — the fire? = wat bij het vuur doen; To — the inner man = den inwendigen mensch versterken; He —ed his strength (flesh) on the Riviera = herwon zijne krachten; We must — him and set him on his legs again = hem versterken; A —ing officer (sergeant) = werfofficier; —ing-money = handgeld; —ing-office = werfbureau; —ing-sergeant; —ment = recruteering, herstel, versterking.
  • Rectal, [r`ekt[e]l]: — douche = lavement.
  • Rectangle, [r`ekta[n,]g'l], rechthoek; —d, Rectangular, [rekt`a[n,]gjul[e]], rechthoekig; Rect|angul`a`rity = rechthoekigheid.
  • Rectifiable, [r|ektif`a`i[e]b'l], wat verbeterd kan worden; R|ectific`ation = verbetering, rectificatie; R`e`ctif|ier; Rectify, [r`ektif|a|i], herstellen, verbeteren; overhalen (door distillatie).
  • Rectilineal, [r|ektil`inj'l], rechtlijnig = R|ectil`i`near.
  • Rectitude, [r`ektitj|ûd], oprechtheid, eerlijkheid, juistheid: Unctious — = huichelachtigheid.
  • Rector, [r`ekt[e]], bestuurder, rector, Anglikaansch geestelijke, die al de tithes (vroeger de great tithes, those in corn) van de Living ontvangt, doch geen dienst behoeft te doen; —ate, [—rit], rectoraat; —ial, [r[e]kt`ôri[e]l], rectoraal, rector - -; —ship = betrekking of ambt van een rector; —y = pastorie, ambt van een rector.
  • Rectrix, [r`ektriks], staartveer; mv. Rectrices, [r|ektr`a`isîz].
  • Rectum, [r`ekt'm], endeldarm.
  • Recumb, [rik`[a]mb], leunen, rusten; —ence, —ency = rust, leunende of liggende houding; —ent = leunend, rustend, lui.
  • Recuperate, [rikj`ûp[e]r|e|it], herstellen: She —d her health = herkreeg; Rec|uper`ation = herstel, herkrijging; Rec`uper|ative = herstellings - -: — power.
  • Recur, [rik`[^a]], terugkeeren tot, terugkomen op, invallen, zijn toevlucht nemen tot: He —red to it again and again = kwam er telkens op terug; It does not — to me = valt me niet in; It —red to my (mind) memory = schoot mij weer te binnen; —rence, —rency, [rik`[a]r'ns(i)], terugkeer, toevlucht: The word is of frequent —rence in this book = komt herhaaldelijk voor; —rent, [rik`[a]r'nt], telkens voorkomend; —ring ([rik`[^a]ri[n,]]) decimal = repeteerende breuk.
  • Recurvation, [rîk[^a]v`e`i[vs]'n], subst. v. Recurve, [rik`[^a]v], achterwaarts buigen of gebogen.
  • Recusance, Recusancy, [r`ekjuz'ns(i)], [rikj`ûz'ns(i)], hardnekkige weigering (van den godsdiensteed, van de geestelijke suprematie des konings); Recusant, [r`ekjuz'nt], [rikj`ûz'nt], weigerend; subst. weigeraar.
  • Recusation, [r|ekjuz`e`i[vs]'n], weigering, verwerping of wraking (van een rechter).