Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/96

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

BEAUTEOUS.


  • doorkruisen, inspannen, vermoeien, uitputten, laveeren, vallen; klotsen, betreden: — of drum = trommelslag; — of the heart (the pulse); The heart makes from 70 to 80 —s a minute; A policeman's —, postman's —, sentry's — = wijk, post; I am not on your — = heb uw wijk niet; Out of one's — = niet geschikt voor, onbereikbaar; Out of — = uit de maat; To one's brains (head) about = zich het hoofd breken over, zich inspannen; One —s the bush, and another gets the hare = de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet; To — the charge = het sein tot den aanval geven; To — the general (alarm) = te wapen trommelen; To — hemp = braken; To — (pad) the hoof; Zie Hoof; To — a parley = het sein geven tot mondelinge onderhandeling tusschen vijandelijke aanvoerders; To — a retreat = den aftocht blazen; To — time = de maat slaan; Dead—- = doodop; —en, geslagen, gesmeed, verslagen, veel betreden, alledaagsch: —en gold = bladgoud; —en hemp; —en path = gewone weg (ook fig.); Hand—-en silver = gedreven; —ing = slaan, pak slaag, nederlaag: To get a sound —ing; To give a sound —ing = afranselen, slaan (sport); — verb. met voorzetsels en bijwoorden: To — about the bush = er om heen praten; To — at billiards, etc. = verslaan; To — back = terugslaan; To — down = neerslaan, afdingen (They — down the price), drukken van prijzen; To — hollow (= badly) = geheel verslaan; To — in = inslaan; To a thing into one's head (= in upon one) = inprenten; To — off = afslaan, terugslaan; To — out = uitdrijven, uitslaan; To — out of = afbrengen van: The teacher tried to him out of lying = door slaan af te leeren; To — out of countenance = van zijn stuk brengen; To — up = alarmeeren, aanvallen, werven, kloppen, aanmaken, opkruisen; To — up and down = op en neer loopen.
  • Beatific, [bî[e]t`ifik], zaligmakend, gelukzalig; subst. Beatification; Beatify, [bi`atif|a|i], zalig maken, zalig verklaren; Beatitude, [bi`atitj|ûd], hemelsche zaligheid, zaligspreking.
  • Beatrice, [b`î[e]tris]; Beattie, [b`îti] of [b`e`iti].
  • Beau, [bou] (Meerv. —s of —x, [bouz]), fat, galant; — verb. 't hof maken; —pot (Bough —, Bow —) = bloempot voor het raam (veroud).
  • Beauchamp, [b`ît[vs]'m]; Beaufort, [bj`ûf[e]t]; Beaumont, [b`o`um'nt].
  • Beauteous, [bj`ûti[e]s], schoon; subst. —ness; Beautifier, [bj`ûtif|a|i[e]] = verfraaier, schoonheidsmiddel; Beautiful, [bj`ûtiful], schoon, voortreffelijk; subst. —ness; Beautify, [bj`ûtifai], verfraaien, fraai (schoon) worden; Beauty, [bj`ûti], schoonheid, schoone: She is an heiress and a — = een rijk en schoon meisje; — is but skin deep = schoonheid is vergankelijk; —-sleep = de slaap vóór middernacht; —-spots = moesjes; —-wash (—-water) = cosmetisch huidwatertje.