Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/974

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ROCHET.


  • Rochet, [r`ot[vs][e]t], linnen toog; korte pairsmantel; voorn.
  • Rock, [rok], subst. rots, gesteente, klip, soort bonbon, schommel, spinnewiel; — verb. wiege(le)n, schommelen, wankelen: To be on the —s (fig.) = in (geld)verlegenheid zijn; To run against a — = zich aan gevaar blootstellen; —-alum = aluinsteen; —away = een bepaalde Amer. wagen; —-bound = door rotsen omsloten; —-cork = bergkurk; —-crystal = bergkristal; —-oil = steenolie, petroleum; —-pigeon = klipduif; —-ruby = robijn-roode granaat; —-salt = klipzout: —-snake = tijgerpython; —-soap = bergzeep; —-staff = blaasbalgstok; —-wood = houtasbest; —-work = rotswerk; —er = wieg, hobbelpaard, onderstel v. een wieg; —ery = rotswerk (in tuinen, etc.); —iness = rotsachtigheid; —ing-chair = schommelstoel; —ing-horse = hobbelpaard; —ing-stone = schommelsteen; —y = rotsachtig, hard als een rots.
  • Rockefeller, [r`okfel[e]].
  • Rocket, [r`ok[e]t], vuurpijl; — verb. als een pijl opvliegen: To let off a — = oplaten; To — about (on a horse) = rijden, wippen.
  • Rockies = Rocky Mountains (Amer.).
  • Rococo, [r[e]k`o`ukou], Rococostijl (17e eeuw).
  • Rod, [rod], roede (ook maat = 5,029 M.), stok, staf, stang, rotting, scepter, takje: I have a — in pickle for you = ik heb voor u wat in het vat; Black — = koninkl. boodschapper en ceremoniemeester in het Hoogerhuis (altijd een gepension. admiraal of generaal); de staf waaraan hij zijn naam ontleent; —-fishing = hengelen.
  • Rode, [roud], imperf. van to ride.
  • Rodent, [r`o`ud'nt], knaagdier: He is a political — = oude rot (fig.).
  • Roderic(k), [r`od[e]rik]; Roderigo, [rod([e])r`îgou].
  • Ro(d)ger, [r`od[vz][e]], Rutger; schepers naam voor een ram; stier: We hoisted the Jolly — = wij heschen de kapervlag (de vlag draagt "Crossbones and skull" = een schedel met gekruiste doodsbeenderen).
  • Rodney, [r`odni]; Rodolph(us), [r`o`udolf] ([r[e]d`olf[e]s]).
  • Rodomont, [r`od[e]m|ont], subst. grootspreker, bluffer; adj, blufferig, snoevend; —ade, [r|od[e]mont`e`id], subst. snoeverij, geschetter; — verb. bluffen, schetteren.
  • Rody, [r`odi].
  • Roe, [rou], ree, hinde; kuit: Soft — = hom; Hard — = kuit; —buck = reebok.
  • Rogation, [r[e]g`e`i[vs]'n], litanie: — days (— tide) = de drie dagen vóór Hemelvaartsdag, vóór het feest van den H. Marcus; — week = Hemelvaartsweek.
  • Roger, [r`od[vz][e]], Zie Rodger.
  • Rogue, [roug], schurk, schalk(je), snaak, grappenmaker, verstooten en daardoor woest geworden olifant: He is a — in grain = aartsschurk; —'s march = marsch gespeeld als een soldaat weggejaagd wordt; —ry = schurkenstreek, snakerij; Roguish = schalksch, schelmachtig; subst. —ness.
  • Roil, [rôil], troebel maken, sarren, plagen.