Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/995

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

SALTANT.


  • of his lecture = opmerkenswaardige gedeelten.
  • Saliferous, [s[e]l`if[e]r[a]s], zouthoudend; Salifiable, [s`alif|a|i[e]b'l], zout vormend; S`a`lify = in een zout omzetten; Salina, [s[e]l`a`in[e]], zoutpan; Saline, [s`e`ilain], [s[e]l`a`in], zout - -; zoutbron, zoutgroeve.
  • Salisbury, [s`ôlzbri].
  • Saliva, [s[e]l`a`iv[e]], speeksel; —l = —ry; —nt, [s`aliv'nt], subst. en adj. speeksel opwekkend (middel); —ry, [s`aliv[e]ri], speeksel{{...|4: —ry glands = speekselklieren; Salivate, [s`aliv|e|it], de afscheiding van speeksel bevorderen; Salivation, [s|aliv`e`i[vs]'n], kwijlen.
  • Salix, [s`e`iliks], wilg.
  • Sallet, [s`al[e]t], stormhoed (Mil.).
  • Sallow, [s`alou], bleek, ziekelijk, vuilgeel; subst. —ness.
  • Sallow, [s`alou], wilg; —y = vol wilgen.
  • Sallust, [s`al[e]st], Sallustius.
  • Sally, [s`ali], subst. uitval (ook fig.), uitstapje, waterwilg; tuinkoning; verb. een uitval doen: The garrison made a — = deed een uitval; Sallies of wit = geestige zetten; To — forth = de deur uitgaan, uittrekken; —-port = uitvalpoort,
  • Sally, [s`ali]; —-lun(n) = soort gebak; The game of —-Water = het spelletje "Patertje langs den kant".
  • Salmagundi, [s|alm[e]g`[a]ndi], ragout van vleesch, eieren, ansjovis; mengelmoes.
  • Salmi, [s`almi], ragout van gebraden wild.
  • Salmon, [s`am'n], zalm; —colo(u)red; —-trout = zalmforel; —et = jonge zalm.
  • Saloon, [s[e]l`ûn], zaal, groote kajuit, tapperij (Amer.); —-car; —-carriage = luxe wagon (Amer.).
  • Salop, [s`alop] = Shropshire; Sal`opian = (bewoner) van Shr.
  • Salsify, [s`alsif|a|i], preibladige boksbaard.
  • Salt, [sôlt], subst. zout, zoutvaatje, geestigheid, vernuft, matroos; adj. zout, gezouten, scherp, gepeperd (fig.); verb. zouten, pekelen: Common (Culinary) — = keukenzout; An old — = een oude zeerob; He is worth his — = zijn kost waard; I have eaten his — = ik ben zijn gast geweest; To put (lay, cast) — on the tail of a bird; To sit above (below) the — = aan 't hoofdeinde (beneden einde) van de tafel zitten; To spill the — = 't zoutvat omgooien; —-box = zoutvaatje (= —-cellar); —-duty = accijns; —fish = zoutevisch; —-junk = pekelvleesch (voor schepen); —-lick = zoute drinkplaats voor vee (Amer.); —-maker = zoutzieder; —-marsh = zoutpan (-tuin); —-mine = zoutmijn; —-pan = zoutpan; —-pit = zoutgroeve; —-spring = zoutbron; —-*work(s) = zoutkeet; —ed = gezouten, immuun (Z.-Afr.); —er = zoutzieder, handelaar in gezouten waren; —ern = zoutkeet; —ish = zoutachtig; subst. —ishness; —less; —ness; —y = met zouten smaak.
  • Saltant, [s`alt'nt], [s`ôlt'nt], op de achterpooten staande (Herald.); Saltation, [salt`e`i[vs]'n], springen, kloppen, bonzen; S|altat`orial = S`a`ltatory = springend; S`altigr|ade = springend; subst. springspin.