Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/228

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

212 Ontzet, en met trillende lip, Bij 't zien van den Duitsch' onderzeeër, Die zich al verheugt in de vangst Ik, laag-auto-nummer-oweeër, Ik ken nog een heviger angst. Ik weet het nu, wat het beteekent, Het lijden en wee van den schrik! Mijn kracht is er niet op berekend, d' Emotie is sterker dan ik. Ik zal dan maar alles verhalen, In dit mijn weemoedig gedicht, Het moge mijn zenuwen stalen, Misschien dat de biecht mij verlicht.

It Ik volgde geregeld de lessen, In „Etica" — heette het vak — Van vijven tot kwart over zessen, Gekleed in mijn Zondagsche pak. Ik oefende lichaam en geest er, Ik heb er met vlijt gestudeerd, Ik ging goed vooruit, zei de meester, Ik heb er een massa geleerd. U kunt me gerust al eens vragen, Verlegen dat ben ik niet meer, Ik zal me heel netjes gedragen, Precies als een echte meneer. Neen, heusch, als ik nu eens bij u kom, Dan slurp ik niet, smak niet, noch snork, Ik doop niet mijn duim in de sju-kom, Ik kam niet mijn snor met mijn vork. U kunt er gerust op vertrouwen, Dat 'k niet met een volle mond praat, Ik houd 'm potdicht bij het kauwen, Je hoeft niet te zien hoe het gaat. 'k Zit niet in mijn ooren te poken, 'k Zorg, dat ik bij 't schenken niet stort, 'k Hang niet in mekander gedoken, Mijn elleboog haaksch voor mijn bord. 'k Onthoud mij van schreeuwen en kwebben, Ik maak geen onnoodig kabaal, En wil ik een aardappel hebben, Dan prik ik 'm niet uit de schaal.