Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/274

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

258 Geen makker, die mij van zijn zaken, Geen vriend, die van zijn vak verhaalt, Geen arts, die duidlijk tracht te maken, Hoe 't wandelen de spieren staalt. Natuur is een jaloersche Vrouwe, Die eischt, dut zij u gansch vervult, Die overgave vraagt en trouwe, En die geen ander naast u duldt. Ik ben alleen. Dies ben ik blijde; Nu spreekt Natuur mij zwijgend toe, Wanneer ik als een ingewijde, Mijn biecht en mijn beloften doe. Zij spreekt zoo steunend en zoo sterkend, Dat elke kleine klacht verstomt; Zij leert mij, hoe ik wakend, werkend, Zal streven, tot het Einde komt. Zoo heb ik heel mijn ziel gegeven, In wijding, ootmoed en ontzag; Nu zal ik veilig verder leven, Getroost, en dankbaar voor den dag.

C. KACHEL-MIJMERIJ. Goddank! ik heb 'm eindelijk teruggekregen, De ouderwetsche kachel van mijn prille jeugd; 'k Heb overal gezocht, op markten en in stegen: Daar staat ie nu, en vult mijn hart met stille vreugd. 't Is nog zoo'n echte oude kachel, met dat lofwerk, Een gat van boven, voor een keteltje bestemd, Wat bloemen, blaren, koppen, krullen, — alles grof werk En binnenin een schuivend deurtje, dat wat klemt. Wees welkom, zwarte vriend! Wij zullen samen praten. Gij zult mij spreken van den goeden, ouden tijd, Van 't leven zooals 't was, toen w' om de kachel zaten, Van huiselijk geluk en van gezelligheid.