Page:Ruize-rijmen 1922.pdf/285

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page does not need to be proofread.

269

Gij moet dien Gids, en Godsgezant, Uw zielsvertrouwen schenken, Hij voert u door een wonderland, Langs wegen van 't Herdenken. Alleen-zijn is geen eenzaamheid, Verdwaasden, die 't verwenschen! Weet, dat gij enkel eenzaam zijt, Te midden van de menschen. 12. TWEE-EENHEID. Zoo schijnt de zee den scheepling schuimend grijs, Of zonnig groen, naar 't lichten van de luchten, Zoo als wij luide zingen — zachtkens zuchten, Naar wat de ziel zegt, — op dezelfde wijs. Hoe angstig bij de teederste geruchten, Hoe onverstoord bij 't scheurend schril gekrijsch Leven wij lustig! — toch i n stil ge peis, En mat bij 't hopen, moedig i n het duchten. Terwijl wij zoeken, glijdt ons vaartuig voort, Tot wij i n blijden ernst en donkre vreugd De lijnen speuren van de verre kusten. Daar naadren wij het Onbekende Oord, Met kalmte i n ons — bijna zielsverheugd, Want ginder zullen wij dan eindlijk rusten.